(Paradisaeidae), prachtige, aan de raven verwante vogels; komen vnl. voor op Nieuw Guinea en omringende eilanden. Ong. 50 soorten zijn bekend, waarvan één soort op Madagaskar. Voedsel: vruchten en insecten. Het voornaamste sieraad van de p. is de veerenbos, die opzij van de borst groeit, door een aparte spier uitgespreid wordt, en vaak voor den staart wordt aangezien.
De staart is in den regel kort en draagt in het midden twee lange draden (soms 60 cm). Kop en hals zijn vaak van helle kleur. De p. worden verdeeld in drie onderfamilies: de eigenlijke p., de speelvogels en de lelvogels. De groot e p., door Maleische kooplieden Manoek dewata of godenvogel genoemd, is lang 45 cm; de lange sierveeren zijn zeer schoon en ijl; de kleur vervloeit van helgeel tot bijna wit.
Andere zijn de kleine p., de r o o d e p. en de koningsparadijsvogel. Deze laatste is ong. zoo groot als een lijster; van boven rood; groene sierveeren; de twee staartdraden eindigen in een gekruld vlagje. Verder mogen als mooie soorten nog genoemd worden: de paradijsekster (Lophori na nigra); de twaalfdradige paradijshop (Epimachus nigricans); de prachtparadijsvogel (Lophorina superba); de gekraagde paradijskop (Epimachus speciosus); de speelof prieelvogels, w.o. de satijnvogel of atlasvogel (Chlamydodera holosericea); en ten slotte de kraagvogel uit het binnenland van Australië, welke kunstig gebouwde prieeltjes bouwt van ruim 1 m lengte.Vroeger hield men de zeer bewonderde vogels voor pootloos; om te rusten zouden ze gebruik maken van staartsprieten, die ze om de twijgen krulden. Linnaeus noemde den grooten p.: Paradisaea apoda (= de pootlooze!).
De uitvoer van p. is thans verboden, na de vroegere sterke vervolging. Bernink.