Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Paddenstoel

betekenis & definitie

noemt men het vruchtlichaam van hoogere zwammen. De meest bekende vorm is de parasol (min of meer duidelijke steel met hoed); andere vormen zijn bekers en knotsen. Bij de hoogere zwammen heeft men nog geen bevruchting kunnen krijgen. De p. wordt gevormd door een dicht weefsel van geleede myceliumdraden zonder bladgroen.

Zij leven dus saprophytisch of parasietisch, d.w.z. op en ten koste van doode of levende planten en dieren. Het mycelium (de zwamvlok) verblijft reeds lang in de voedselrijke omgeving en ten slotte komt meestal zeer snel het vruchtlichaam te voorschijn, dat bij de vsch. soorten in tegenstelling met het mycelium zeer verschillend in vorm en kleur is.De p. behooren tot een klasse van → zwammen: de draadzwammen (Eumyceten) en wel tot de onderklassen der zakzwammen en steelzwammen. Deze laatste zijn de belangrijkste en hebben de meeste vertegenwoordigers. Zij worden weer onderverdeeld in vlieszwammen (Hymenomyceten) en buikzwammen (Gasteromyceten).

Tot de vlieszwammen behooren de knotszwammen, de korstzwammen, de trilzwammen, de stekelzwammen, de buisjeszwammen en de groote groep der plaatzwammen. Hier ligt het kiemvlies, waarop de sporen op steeltjes (basidiën) ontstaan aan de oppervlakte, in buisjes of op platen, die radiaal en loodrecht op de onderzijde van den hoed staan, verschillend in aantal bij verschillende geslachten en soorten. In jongen toestand is de p. nog omgeven door het algemeen omhulsel; bij verdere ontwikkeling scheurt dit en een gedeelte blijft om den voet van den steel als beurs achter; de rest blijft als schubben of wratten (de witte plekken op den ronden hoed van de vliegenzwam) achter; deze resten verdwijnen meestal door regenbuien. De plaatjes worden in jongen toestand door een ander vlies bedekt, dat later van den rand van den hoed loslaat en als ring of manchet om den steel blijft. Enkele soorten hebben i. p. v. de manchet een gordijn, dat geen gesloten vlies maar een krans van fijne draden vormt, die later als losse vezels aan hoedrand en steel gevonden worden.

Bij de buikzwammen heeft de sporenvorming plaats in het binnenste van de peer- of bolvormige vruchtlichamen. Het kiemvlies bekleedt de wanden van de kamertjes in de sporenklos (gleba) of de sporen ontstaan zonder kiemvlies. Later barst het vruchtlichaam regelmatig of onregelmatig open, waardoor de sporen vrij komen. De buikzwammen worden verdeeld in schijntruffels en stuifzwammen.

Eetbaarheid Vsch. soorten p. zijn eetbaar (zie onder) en vormen een gerecht, waarvan de smaak afwisselend is. Veel menschen hebben een afkeer van p., omdat er enkele zelfs zeer vergiftige soorten zijn: voor een kenner behoeft dit echter geen bezwaar te zijn. Van de ruim 800 bij ons voorkomende soorten zijn er 300 eetbaar, 50 verdacht en 11 gevaarlijk, waarvan 2 doodelijk giftig zijn, nl. de groene knolzwam of knolamaniet en de gele knolamaniet (deze laatste echter minder zeker). De groene knolzwam gelijkt in jeugdigen toestand op champignons (vooral op de gladde boschkampernoelje). Bij oudere exemplaren Leeft de knolamaniet witte tot groenachtige plaatjes en de champignon grijsrose tot donkerbruine plaatjes. Bovendien mist de champignon de beurs. De phalline (een gif van de knolamaniet) vernietigt de roode bloedlichaampjes: 10-12 uur na het gebruik begint de werking. Door koken verdwijnt de giftige werking van de phalline, maar niet die van de amaniet-toxine, die na flauwten, angst, benauwdheid en dorst met onderbrekingen toch tot een benauwd sterven voert. Bij ieder geval van paddenstoelenvergiftiging moet men onmiddellijk geneeskundige hulp inroepen.

Lit.: Cool en van der Lek, Het Paddenstoelenboekje (*1935, met verdere lit.-opg.). Bouman.

Tot de eetbare p. behoort bijzonder de Agaricus campestris, de weidechampignon, die gekweekt wordt. De verbouw is kostbaar en lastig. De teelt bestaat uit den aankweek van broed, hetwelk niet anders is dan het mycelium met het substraat en dat in gedroogden toestand wordt verhandeld aan de kweekers der eigenlijke p. Deze brengen het broed in vastgestampte bedden van verbroeide ruige paardenmest, die daarna met een dunne aardlaag worden afgedekt. De verbouw slaagt het best in een goed geventileerde ruimte met gelijkmatige warmte tusschen 10 en 30° C. Rietsema.

Lit.: Vilmorin-Andrieux, Les plantes potagères(31925).

< >