Grondlegger der moderne Duitsche Kath. paedagogiek. * 24 April 1835 te Lissa (Posen), ♱ 1 Juli 1920 te Leitmeritz (Bohemen). W. bestudeerde philologie en philosophie te Breslau, kwam via Kant, Fichte, Hegel, Herbart, Leibniz tot Aristoteles, Plato, Augustinus, Thomas, en werd een der schitterendste vertegenwoordigers van het neo-Thomisme.
Hij was verbonden aan het Herbartiaansche Seminarium van Ziller te Leipzig, aan het Weensche Paedagogium onder Dittes, professor in philosophie en paedagogiek aan de Duitsche universiteit te Praag, lid van het Oostenrijksche Heerenhuis, leider van paedagogische en katechetische cursussen te Salzburg en stichter van den grooten Verein für christliche Erziehungswissenschaft. In het fundamenteele werk Didaktik als Bildungslehre (1882-’89; Ned. vert. van dr. de Hovre en Simeons in Malmberg’s Paed.
Bibl., 1930-’35) en de philosophische basis daarvan, Geschichte des Idealismus (1894-’97) behandelt hij breed en diep de gansche opvoeding als een overdracht van geestelijke goederen, en brengt de juiste synthese tot stand tusschen individueele en sociale vorming. Herder’s Lexikon der Pädagogik, het Lexikon der Pädagogik der Gegenwart, gewichtige publicaties als die van Eggersdorfer e.a., steunen alle op de grondslagen, door W. gelegd.Verdere werken en lit.: zie Lex. d. Päd. d. Gegenwart.