Oostenrijksch-Duitsch litterair-historicus van Katholieken huize en leidende positie. * 28 Oct. 1864 te Weenen. Achtereenvolgens hoogleeraar te Bern, Dresden en Bonn; sinds 1933 emeritus. Gevormd in de school van Heinzel en van E. Schmidt, verbindt Walzel de scherp stijlbeschrijvende methode van den eerste met den fijnen aesthetischen smaak van den tweede, en verheft hij zich in zijn laatste werken tot een overtuigende ideeën- en probleemhistorische letterkundige geschiedschrijving.
De thema’s van zijn voorkeur waren achtereenvolgens Goethe, Hebbel, de Romantiek, Heine; van den eerste en den laatste, evenals van Schiller, bezorgde hij voortreffelijk gecommenteerde uitgaven. Zijn uitvoerigste werk, Deutsche Dichtung von Gottsched bis zur Gegenwart (1927-’31), groeide geleidelijk uit een eerst als voortzetting van Scherer’s Literaturgeschichte bedoelde schets. Gewichtig voor de litterairhistorische theorie zijn de boeken: Gehalt und Gestalt im Kunstwerk des Dichters (1925), Das Wortkunstwerk (1926) en Poesie und Nichtpoesie (1937). Het door hem ontworpen en geleide Handbuch der Literaturwissenschaft (1923 vlg.) is de meest beteekenisvolle onderneming voor algemeene literatuurgeschiedenis van den modernen tijd.
W. bestuurt daarenboven de litterair-historische reeksen: Untersuchungen zur neuern Sprachund Literaturgeschichte (1901 vlg.); Pandora (1912 vlg.); Wortkunst (1928 vlg.); Mnemosyne (1929 vlg.).Verdere werken: Deutsche Romantik (1908); Hebbel und seine Dramen (1909); Vom Geistesleben des 18/19en Jhdts. (1911); Ibsen (1912); Göttes Allseitigkeit (1932); Romantisches (1934). Lit.: in het hem opgedragen album: Vom Geist neuerer Literaturforschung (1924).