(Orlandus Lassus), Ned. componist. * Ca. 1532 te Bergen (Henegouwen), ✝ 14 Juni 1594 te München. Koorknaap aan de St. Nicolaaskerk te Bergen, zanger bij Ferdinand Gonzaga in Sicilië, later te Milaan; was daarna werkzaam te Napels en te Rome, als kapelmeester van St.
Jan van Lateranen; verbleef in 1555 te Antwerpen en vertrok van daar uit als leider van de hofkapel te München onder hertog Albrecht V, welk ambt hij tot het einde van zijn veelbewogen leven bleef waarnemen. L.’s onovertroffen faam bij zijn tijdgenooten, die zich in de vleiendste benamingen lucht geeft, is, buiten het uitzonderlijk kunstgehalte van zijn werk, nog te verklaren door zijn opgewekt en geestig karakter („Lassum, qui recreat orbem”), dat wel het meest tot uiting komt in zijn vele, soms erg liederlijke chansons en villanellen. Tegenover zijn groote Ital. tijdgenooten vertoont L.’s stijl een dichtere, contrapuntische factuur, gepaard nochtans met een sterk afgeteekende voordracht en een groote dramatische kracht.
Hij was een der vruchtbaarste kunstenaars aller tijden. Uit zijn meer dan 2000 werken mogen hier worden vermeld: Psalmi Davidis Poenitentiales (1584) en het Patrocinium Musices (1573-’76), een verzamelwerk van missen, motetten, enz.Lit.: Magnum Opus Musicum, Gesamtausg. door Haberl en Sandberger (reeds 24 dln. Leipzig); A. Sandberger, Ausgew. Aufsätze z. Musikgesch. (1921); Ch. van den Borren, Orlande de Lassus (1920).
Lenaerts.