Fam. van eenzaadlobbige planten met onderstandig vruchtbeginsel en tweezijdig symmetrisch gevormde bloemen; er zijn meer dan 15 000 soorten van bekend; ze komen over de geheele aarde voor (85% in de tropen). Naar de groeiwijze verdeelt men de o. in saprophytische, die bij haar groei geheel afhangen van de wortelzwammen, waarmede zij in symbiose leven, epiphytische, welke op boomen leven zonder deze echter parasietisch aan te tasten, en verder de terrestrische, veel minder dan de saprophytische van de wortelzwammen afhankelijk en ook groene bladeren dragende. Tot deze laatste groep behooren veel inheemsche soorten, → Standelkruid.
De beteekenis der o. is in hoofdzaak de groote waarde, welke tallooze soorten en bastaarden hebben als sierplant. Inmiddels is ook de vanilleplant een orchidee, terwijl mede sommige species materiaal leveren voor vlechtwerk. Enkele soorten dienen in de geneeskunde.
Als cultuurplant, hetzij in den tuin, hetzij in kamer of serre, zijn de o. in het Europ. klimaat tamelijk moeilijk. Het best slaagt de snijbloementeelt dan ook in speciale orchideeënserres. Voornaamste geslachten voor de bloemisterij: Cattleya, Paphilopedium, Cymbidium, Oncidium en Odontoglossum. De afgesneden bloemen duren meestal zeer lang en onderscheiden zich door ongewone, vaak bijzonder sierlijke vormen, door de bevalligheid der trossen en ook veelal door fraaie kleuren. In Vlaanderen vindt men zeer vermaarde en geperfectionneerde orchideeënkweekerijen.
Lit. : E. Miethe, Die Orchideen (21927). Rietsema.