(Ital., = werk), sedert ca. 1650 de naam voor een in hoofdzaak gezongen en orchestraal begeleid schouwspel. Daarvóór sprak men meestal van dramma per musica. De o. is voorbereid door het liturgisch drama uit de M.E. en de intermedia en maskerspelen uit de Renaissance. De belangrijkste impuls tot het ontstaan ervan gaf de Florentijnsche kring der „Camerata”, die een reconstructie van het Antieke drama nastreefde en daartoe een monodische schrijfwijze uitwerkte: recitativischen solo-zang (in den trant van den Gregoriaanschen accentus) met accoordische instrumentale begeleiding.
In 1594 ontstond de eerste o.: Dafne, gedicht door Rinuccini en gecomponeerd door Peri. In 1600 lieten dezelfde auteurs Eurydice volgen, waarvan de tekst in hetzelfde jaar ook door Caccini gecomponeerd werd. In 1607 volgde Monteverdi’s Orfeo, een der meesterwerken in dit genre. Weldra werd de o. ook in andere steden (Rome, Venetië) gecultiveerd en toen kon in 1637 te Venetië het eerste openbare operatheater geopend worden.
Venetië werd toen het centrum van de operakunst, waar naast Monteverdi diens leerlingen Cesti en Cavalli werkten (ca. 1650).Ook in andere landen ging men zich op het componeeren van o. toeleggen, vooral in Frankrijk, waar Lully een verbinding met het ballet tot stand bracht; ook Londen (Purcell) en Hamburg (Keiser) waren op het eind van de 17e eeuw belangrijke centra. Gelijktijdig kwam naast de Venetiaansche een Napolitaansche school op (Al. Scarlatti), waar de monodie een splitsing in secco-recitatief en recitativo accompagnato onderging, terwijl ook eeri onderscheid tusschen de opera seria en de opera buffa (Pergolesi) gemaakt werd. Deze laatste kunstvorm kwam in Frankrijk als opéra comique en in Duitschland als Singspiel in den loop van de 18e eeuw steeds meer in aanzien, waarbij componisten als Rousseau en Grétry, Hiller en Dittersdorf zich naast „ernstige” meesters als Rameau en Gluck wisten te handhaven. De opera buffa bereikte in de werken van Mozart haar hoogtepunt. De Fransche opéra comique van Adam en Halévy leefde in de 19e eeuw naast de grand opéra van Spontini en Meyerbeer voort, terwijl het Duitsche zangspel in de speel-opera van Kreutzer en Lortzing overging. Daarnaast ontstond de Duitsche romantische o. van Weber en Merschner, waar Wagner met zijn naar den vorm zeer vernieuwde muziekdramatische kunst bij aanknoopte. In Italië evolueerde de o. in de 19e eeuw van Rossini over Donizetti naar Verdi. Tegen het eind van de eeuw beheerschten Wagner en Verdi de Europ. o., ondanks de gelijktijdige Slavische meesters als Moessorgski en Smetana en de Franschen Bizet en Gounod. Pas na 1900 veranderde het aspect en wel door het verismo van Leoncavallo, Mascagnien Puccini in Italië, door de o. van Richard Strauss in Duitschland en door die van Debussy en de andere impressionisten in Frankrijk. Na den Wereldoorlog werd de operakunst in hoofdzaak bepaald door Strawinskij en Hindemith, Schreker en Alban Berg, Krenek en Weill, Pizzetti en Malipiero, Milhaud en Pijper.
De nieuwere o. beweegt zich tusschen den doorgecomponeerden, leidmotivischen muziekdramatisch en stijl, dien Wagner gecreëerd heeft, en de oude „gesloten” vormen als recitatief en aria, duet, terzet, ensemble. In de tekstkeuze komt, zooals in de gansche geschiedenis van de o. het geval geweest is, de geest van den tijd sterk tot uiting. Na mythologische, middeleeuwsche en Renaissance-gegevens is in onzen tijd de „moderne” handeling in actueele costumeering en decors een ingrijpende rol gaan spelen (jazz-opera). Vgl. ook → Operette.
Lit. : H. Kretzschmar, Gesch. der Oper (1919); voor verdere publicaties vgl. H. J. Moser, Musiklexikon. Reeser.