Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Oester

betekenis & definitie

(Ostrea edulis L.), een soort van de fam. der oesters der klasse plaatkieuwigen, waartoe ook de familie van de → mossels behoort. Zij komt vanaf het W. der Middell.

Zee aan alle Europ. kusten tot 65°N. voor, behalve in de Oostzee. De twee schelpen zijn onregelmatig en ongelijk, daar de linker, waarmee het dier vastgehecht is, dikker en meer verdiept is, terwijl de vlakke rechter schelp als een deksel daarop past; er is slechts één sluitspier.

Het slot is eenvoudig, zonder tanden. De mantel is gespleten, alleen aan den rug vergroeid.

De voet ontbreekt. De o. is een hermaphrodiet, maar eerst als de eieren het lichaam verlaten hebben, ontwikkelen zich de mannelijke geslachtsproducten.

Een oude o. brengt meer dan één millioen jongen voort.Teelt (afkorting o.t.). Het kunstm. grootbrengen van o. is reeds twee duizend jaar bekend en werd reeds door de Romeinen beoefend.

Oesters vormden reeds in den oertijd een voedsel van den mensch, zooals vondsten in Denemarken bewezen hebben.

De vetste en smakelijkste oesters komen aan de zeekusten voor, waar het zoutgehalte door de monding van een rivier iets verminderd is. De hoofdzaak van de o.t. is het opvangen der jonge dieren, om ze later naar plaatsen te brengen, waar zij goed gedijen. In Ned. wordt de o.t. het meest beoefend in Zeeland op de Ooster-Schelde, waar de oesterbank bij Ierseke sinds 1870 verpacht wordt.Vroeger werden de jonge oesters eerst in kweekbakken (hospitalen) gebracht, voordat zij uitgezaaid werden; nu zaait men de jonge oesters direct uit. In de zaaiperceelen zijn de oesters in 2 jaar rijp; zijn ze dan niet voor de consumptie geschikt, dan worden zij op nieuwe perceelen gezaaid. Keer.

< >