Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Octaaf

betekenis & definitie

(Lat. octava = achtste),

1° Liturgische naam
1° voor een over acht dagen verlengde viering van een feest;
2° voor een herhaalde viering van een feest op den 8en er op volgenden dag. De Joden kenden vnl. feesten met zevendaagsche viering, waarna echter soms op den 8en dag opnieuw werd feestgevierd. Zoo o.a. het feest der Tempelwijding (2 Par. 7.9; 29.17), waarvan de eerst bekende Christelijke octaaf-viering een navolging was, nl. die van de wijdingen der kerken van Tyrus en Jerusalem onder Constantijn den Grooten. In dezelfde eeuw (de 4e) werden ook de Paasch- en Pinksterviering (en in het Oosten Epiphanie) tot zeven dagen uitgestrekt. Later ging men den nadruk leggen op een 8en dag, aldus werd bij feesten van heiligen slechts de 8e dag gevierd. Men onderscheidt (sinds Pius X) geprivilegieerde o. van le, 2e en 3e orde, gewone o. en eenvoudige o., welke laatste bestaan uit de oude viering van den 8en dag alleen. Het Oosten kent ook feestverlengingen van 3, 4 en 5 dagen.

Lit.: Eisenhofer, Handb. d. christl. Lit. (1932/33); Gatterer, Annus liturgicus (1925); Kraus, Real-Encykl. der christl. Alterthümer (s.v.). Louwerse.

2° (Muziek) Toonsafstand (interval) van 8 diatonische trappen.
3° (Dicht k.) Benaming voor de twee eerste vierregelige strophen (quatrijnen) van een sonnet. In het octaaf ligt altijd een zekere spanning; met het tweede deel (sextet) van het sonnet komt de zgn. wending, en dan de ontspanning. Model-rijmschema van het octaaf: a b b a || a b b a. ten Berge.

< >