Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Nuntius

betekenis & definitie

(Lat., = boodschapper), pauselijk gezant, voorheen → apocrisiarius genoemd, vooral in Byzantium, geaccrediteerd bij hof of regeering (in tegenstelling met apostolischdelegaat). Heeft vaste of gewone en buitengewone volmachten.

De eerste betreffen zijn ambtsplichten, omschreven in can. 267 C.I.C., nl. het bevorderen van de goede verstandhouding tusschen den H. Stoel en de regeeringen, vooral door het tot stand brengen en doen onderhouden van → concordaten; vervolgens het uitoefenen van waakzaamheid over den toestand der Kerk en het uitbrengen van geregelde rapporten aan den paus.

Alle volmacht houdt op: bij terugroeping, wanneer deze hem beteekend wordt, bij ontslagname, wanneer ze door den paus is aangenomen, maar niet door den dood van den paus, tenzij het uitdrukkelijk in zijn geloofsbrieven vermeld zij. Buitengewone volmachten betreffen vooral geestelijke zaken, het verleenen van dispensatie, enz.

De n. moet de bisschoppen vrij laten in het uitoefenen van hun rechtsmacht. Ook al is de n. niet bisschop (wat nu niet meer voorkomt), toch heeft hij den voorrang boven alle aartsbisschoppen en bisschoppen in zijn gebied, die niet kardinaal zijn.

Als de n. de biss. waardigheid heeft, kan hij, behalve in de kathedraal, zonder verlof der bisschoppen, het volk plechtig zegenen en pontificeeren, ook met gebruik van troon en baldakijn. Nuntii van de eerste klas (dezen worden na afloop van hun ambtstijd kardinaal, krijgen de baret van het regeerende staatshoofd, namens den paus, en blijven dan pro-nuntius tot het volgende consistorie) zijn de nuntii van Parijs, Madrid, Lissabon, Weenen, Berlijn, Rome en Warschau; de overige zijn van de tweede klas.

Zie Codex luris Canonici can. 265-267. →Nuntiatuur. Drehmanns.

< >