of munt- en penningkunde is de wetenschap, die zich bezighoudt met het bestudeeren, determineeren en beschrijven van munten en penningen vanaf de vroegste tijden tot op heden . De oudste munten zijn door de Grieken vervaardigd ong. 700 v. Chr. ten behoeve van hun handel met Klein-Azië.
Vooral de Siciliaansche munten zijn juweelen van stempelkunst. De gouden (aurei) en zilveren (denarii) en ook de bronzen munten der Rom. keizers vertoonen, vooral wat de oudere keizers betreft, fraaie portretten, terwijl de keerzijden, meer nog de denarii vóór den keizertijd geslagen, belangrijke voorstellingen afbeelden, ontleend aan den godsdienst, den krijg en het huiselijk leven.In Nederland dreven de bewoners bij de komst der Romeinen uitsluitend ruilhandel en werden ca. 50 v. Chr. hier de Rom. munten in omloop gebracht. Later (ca. 500) waren het de munten der Angel-Saksen (sceattas) en die der Franken en vervolgens die van de Karolingische vorsten, die hier in omloop waren. Onder de Duitsche keizers, die na de Karolingers hier de heerschappij voerden, werd te Utrecht, Deventer, Maastricht, Nijmegen en Tiel munt geslagen. In den grafelijken tijd werd voor het eerst waarschijnlijk onder graaf Dirk VI (1122-’57) geld gemunt(denarii), welke muntslag onafgebroken tot 1576 heeft voortgeduurd. De Utrechtsche bisschop Balderik (917-977) verkreeg in 937 van keizer Otto I het muntrecht, terwijl Hendrik III in 1040 de stad Groningen aan het Sticht schonk en in 1046 Deventer, met het recht er munt te slaan.
Onder de achtereenvolgende bisschoppen (van bisschop Bernulphus 1027-’54 zijn de oudste munten bekend) werd ten behoeve van het bisdom munt geslagen, het laatst door bisschop Hendrik van Beieren. Na 1576 is door de prov. Holland steeds te Dordrecht geld gemunt, slechts in 1672 en ’73 sloeg men het voor Holland bestemde goud en zilver geld te Amsterdam, de andere provinciën hadden hun prov. munthuis. De prov. en stedelijke munthuizen werden in 1806 opgeheven en slechts de Munt te Utrecht bleef bestaan, waar onder Lodewijk Napoleon, de Fransche overheersching en ook na 1813 nog steeds gemunt wordt.
Een afzonderlijke rubriek vormen de talrijke Ned. noodmunten, vnl. tijdens den Tachtigjarigen oorlog vervaardigd in de door de Spanjaarden belegerde steden. De bekendste daarvan zijn de papieren noodmunten van Leiden van 1574, vervaardigd van de op elkaar geplakte bladeren der Kath. missaals.
In Ned. Indië waren op het einde der 16e eeuw vnl. Spaansche realen van achten (Spaansche ➝ matten) in omloop en verder ruw gestempelde, onregelmatige stukken zilver van verschillende grootten (real batoe). In het begin der 17e eeuw werd het in Ned. gangbare zilvergeld er in omloop gebracht, terwijl de O. I. C. in 1724 vergunning verkreeg om duiten (sedert 1749 ook halve) uit te geven, eenige jaren later ook dukatons en sedert 1786 drieguldens-; heele- en halve-guldensstukken, die in Ned. in de vsch. munthuizen geslagen werden.
In Ned.-Indië werd ook sedert 1644 te Batavia en elders gemunt. Sinds 1854 wordt het geld voor Ned.-Indië uitsluitend te Utrecht geslagen.
In West-Indië en op Curaçao waren vnl. buitenlandsche munten in omloop, in Suriname zijn in 1679 en 1764 koperen munten in omloop gebracht, terwijl voor grootere sommen op het einde der 18e en begin 19e eeuw het zgn. „kaartengeld” dienst deed. In Curaçao waren de bekende „driekantjes” (in 4 of 5 stukken gekapte munten) bij gebrek aan kleine zilveren pasmunt in omloop gebracht. Naast deze munten werden in 1821 en 1822 realen en stuivers en wat later ook geld, door particuliere handelshuizen uitgegeven, aangemunt. In ’s Rijks Munt te Utrecht zijn voor Curaçao in 1900 kwartguldens en in 1901 tiende guldens geslagen. In 1794 zijn nog voor West-Indië op de Munt te Utrecht drieguldensstukken en onderdeelen voor West-Indië geslagen.
Lit. : P. O. v. d. Chijs, De munten (der Nederlanden) van de vroegste tijden tot de Pacificatie van Gent (9 dln. 1851-’65); P. Verkade, Muntboek (over de periode, volgend op die van v. d. Chijs; 1848); de vsch. catalogi van de verzamelingen van ’s Rijks Munt te Utrecht; P. Mailliet, Catalogue descriptif des monnaies obsidionales et de nécessité (Brussel 1870 ’73); Netscher en v. d. Chijs, De munten van Ned.-Indië beschreven en afgebeeld (Batavia 1863).
De oudste in Ned. vervaardigde penningen waren meerendeels portretpenningen, die door goudsmeden of stempelsnijders, die niet zelden bij den vorst in dienst waren, vervaardigd werden. Meestal waren dit buitenlandsche kunstenaars. Eerst vanaf het begin der 16e eeuw kan men van een Ned. medailleerkunst spreken; Quinten Matsys, wiens forsche Erasmuspenning bekend is, was een der eersten. Wat later (ca. 1558) was Stephen van Herwyck te Utrecht werkzaam, terwijl tusschen 1566 en ’76 Jacobus Jonghelinck te Antwerpen fraaie portretpenningen vervaardigde. De vele wapenfeiten en personen uit den Tachtigjarigen oorlog werden op verdienstelijke penningen vereeuwigd, meestal door stempelsnijders, aan een der munthuizen verbonden. In het midden der 17e eeuw, den bloeitijd van de penningkunst, komen ook de zoo fraaie met de graveerstift bewerkte penningen, meest gebeurtenissen uit het familieleven herdenkend, in zwang en daarnaast gedreven (gegoten) penningen, van welke laatste Pieter van Abeele en Wouter Muller, beiden te Amsterdam werkzaam, de voornaamste vervaardigers zijn.
Bekwame stempelsnijders telde ook de tijd van den koning-stadhouder Willem III (J. Boskam, R. Arondeaux, J. Smeltzing), terwijl van ca. 1720 tot op het einde der 18e eeuw Martinus en J. G. Holtzhey, vader en zoon, talrijke geschiedkundige en familiegebeurtenissen door penningen vereeuwigd hebben.
Tot de weinige verdere verdienstelijke stempelsnijders der 18e eeuw behooren nog J. H. Schepp en Theod. van Berckel. Na 1813 waren D. van der Keilen, vader en zoon, J. P. Schouberg en J.
Ph. Menger de beste stempelsnijders. Na het midden der 19e eeuw kwijnde zoowel in Ned. als in de andere Europ. landen de penningkunst. Herleving ontstond in Frankrijk, waar H. Ponscarme en na hem Oscar Roty en J. C.
Chaplain de medailleerkunst deden opleven, terwijl ook in Duitschland A. Vogel, A. Hildebrandt, in Oostenrijk A. Scharff en F. X. Pawlik tot de eersten behoorden, die door hun fraaie penningen de belangstelling voor deze kunst deden herleven.
In Ned. wist Anth. Begeer aan de door hem beheerde Kon. Fabriek van Zilverwerken te Utrecht bekwame medailleurs te verbinden en jonge kunstenaars op te leiden. Van de medailleurs uit den lateren tijd vermelden wij J. C. Wienecke, A.
Falise, J. M. Faddegon, F. Jeltsema, J. J. van Goor, Chr. v. d. Hoef, B.
Ingenhousz, die verdienstelijke medailles vervaardigd hebben. De in 1926 opgerichte Vereeniging voor Penningkunst, de opvolgster van de Ned.-Belg. Vereeniging der Medaille als kunstwerk, tracht door het laten slaan van penningen voor haar leden en het aanmoedigen tot het uitgeven van penningen de belangstelling voor de ➝ penningkunst hier te lande levendig te houden.
Lit.: F. v. Mieris, Historie der Ned. vorsten (penningen 1345-1558) (3 dln. Den Haag 1732); G. v. Loon, Beschrijving der Ned. historiepenningen (penningen 1558-1713) (4 dln. Den Haag 1723-’31); Vervolg op van Loon (penningen 1713-1806) (10 dln. 1821-’69). De latere penningen zijn door J.
Dirks (Beschr. der Ned.... Penningen, geslagen tusschen Nov. 1813 en Nov. 1863. 2 dln. 1889) en W. K. F. Zwierzina (Beschr. der Ned.... Penn., geslagen van 1864 tot 31 Aug. 1898. 3 dln. 19021908) beschreven. v. Kerkwijk.