(Nipal; Inheemsch: Nyampal = heilig land), een onafhankelijk rijk in Midden-Himalaja (X 224 E/F 2); opp. 140000 km2; ca. 6 millioen inw. (ca. 8500 Kath.). De rivieren (Kosi, Gandak, Kornalli) zijn zijrivieren van den Ganges.
Het gebied bestaat grootendeels uit bergland. De bodem levert o.a. zwavel, salpeter, ijzer en koper.
Het klimaat wisselt met de hoogte van tropische hitte tot alpenklimaat toe. De bevolking is sterk gemengd.
Men vindt er Arische Indiërs, Goerka’s en Tibetanen. Velen zijn Hindoe’s.
Middelen van bestaan zijn landbouw, veeteelt en eenige industrie (weverij en metaalbewerking). Handel wordt gedreven met Britsch-Indië en Tibet.
De munten zijn de Britsch-Ind. rupee en de Inheemsche mohar (= 6 anna’s). Bestuursvorm: militaire oligarchie onder de familie Sahi van den Goerkastam.
Hoofdstad is Khatmandoe. N. behoort onder het bisdom Patna, bediend door Amer.
Jezuïeten; ca. 17000 Katholieken.Sipman.
Taal. De meest gesproken taal in N. is het Newari, van Tibeto-Burmaanschen oorsprong, doch met veel Sanskrit vermengd. De taal daarentegen van de overheerschende klasse der Gorkhali’s, afstammelingen van de door de Mohammedanen uit Radzjpoetana verdreven Hindoes, het Khaskoera, ook Gorkhali of Parbatija (taal der bergen) genaamd, is Arisch. Alleen in de laatste bestaat tegenwoordig nog een lit. van eenige, hoewel nog niet groote beteekenis. Zoetmulder.