De organisatie van het godsdienstig leven, die met de nationale grenzen samenvalt en geen hoogere macht boven zich erkent; is te onderscheiden van een nationalen godsdienst, waarin dogma en moraal zgn. met den volksaard worden overeengebracht, en van een staatskerk, die door den staat als eenig rechtmatige wordt erkend en gesteund, ongeacht de vraag, of zij al dan niet nationaal georganiseerd is. N.
K. zou bij een zuiver natuurlijken godsdienst geen onmogelijkheid zijn; het Prot. kerkbegrip opent de mogelijkheid er toe; maar met het bovennatuurlijke Katholicisme, dat van God zijn ongedeelde en monarchale kerkinrichting kreeg, is zij volkomen onvereenigbaar, en is zij een vorm van schisma, dat gewoonlijk spoedig tot ketterij vervalt, vooral t.o.v. de pauselijke voorrechten. Zuivere N.
K. zonder ketterij ontstaan gewoonlijk als gevolg van politieke nationale bewegingen of caesaro-papisme. N.
K., vermengd met ketterij, vindt men bijv. in het Oud-Katholicisme, Anglicanisme, bij Jacobieten en Kopten, enz.Lit.: Lex. f. Theol. u. Kirche (VII, 447).