(Lat. ministerium = godsdienstige oefening, bedrijf; niet mysterium), benaming van de godsdienstige tooneelspelen der M. E.
Het is de ontwikkeling van het liturgische spel, dat, in de 10e eeuw opgekomen, de M.E. door over Westelijk Europa in zwang bleef, naast de immer grootere mysteriespelen. Aanvankelijk werden op de groote feestdagen, Paschen, Kerstmis, enz. in de kerk zelf kleine, dramatische voorstellingen gehouden van het feest, in het Latijn, door de priesters en koorknapen, in kerkelijk gewaad.
Deze spelen breidden zich inwendig uit, verdrongen het Latijn door de volkstaal en namen steeds meer wereldlijke, comische elementen op. Ze werden verbannen uit de kerk, naar de voorhal, naar het openbare plein.
De bijbelsche geschiedenis, de Nieuw-Testamentische geschiedenis, met de parabelen, werden er mee in verband gebracht; afzonderlijk, of ook onderling verbonden behandeld; zoodat daaruit de groote spelen der 15e eeuw zijn ontstaan, waarvan de opvoering soms verschillende dagen in beslag nam.Het oudste bekende spel is het Fransche Adamsspel. Doch heel spoedig kon de verwereldlijking gebeuren; konden ook de legenden van heiligen in de heiligenspelen, of mirakelen in de mirakelspelen voor het tooneel bewerkt worden. In de 13e en 14e eeuw schijnt kerkelijke tegenstand de ontwikkeling te hebben verhinderd; eerst einde der 14e eeuw zien we die spelen de hooge vlucht nemen, die ze hebben bereikt. De groote processiën, die zeer talrijk waren, vnl. de processie van het H. Sacrament, boden de welkome gelegenheid tot de opvoering. Het oudste Duitsche m. is het Paaschspel van Muri, begin der 13e eeuw; beroemd is de opvoering van het spel der maagden te Eisenach in 1321; steeds rijker wordt de overlevering, met steeds sterker realisme, ja naturalisme, te Luzern, Donaueschingen, Alsfeld, enz.
In Frankrijk zijn, naast een Rédemption van Eustache Mercadé, een Vieil Testament (ca. 50 000 vv.), vooral bekend de Passion van Amoul Greban (34 600 vv.) en Actes des Apôtres van denzelfden en van zijn broeder (62 000 vv.). In Engeland zijn de spelen van Chester, York, de Townley plays (van Wakefield?), het Ludus Coventriae en enkele brokstukken van andere bewaard; zij heetten daar pageants en werden opgevoerd met medewerking der ambachtsgilden. Ook in de Nederlandsche taal zijn enkele spelen bewaard: een Oost-Middelnederlandsch Paaschspel, de eerste en zevende bliscap van Maria uit een cyclus van zeven spelen: het spel der maagden, van Oudenaarde; naast heiligenspelen (van St. Trudo, St. Joris) en mirakelspelen (het beste: Mariken van Nieumegen).
Met kunst hadden die spelen nog weinig gemeen; al gaven ze veel te zien, als onze moderne cinema’s, en al ligt er iets grootsch in deze opvatting van het tooneel als machtige gemeenschapskunst. De spelen werden opgevoerd op een groote plaats, of bij den optocht op wagens dikwijls (wagenspel) of op een tooneel (dat van Valenciennes meest kenschetsend): niet drieledig met verdiepingen, maar vlak, met een hel van voren, een hemel op een verhoog, en verschillende mansiones of huizekens volgens het verloop van het spel; met de hulp van de gilden, van broederschappen (Confrérie de la Passion in Frankrijk), ghesellen van den spele, door rederijkers, enz. Ook andere dan godsdienstige onderwerpen werden vertoond en heetten mysterie: uit het einde der 14e eeuw is een Mystère de Grisildis. Dan komen een Siège d’Orleans en zelfs een Destruction de Troy, voorbode van de tragedie te onzent van de abele spelen.
De m. bezweken in de godsdienstige woelingen der 16e eeuw. De Renaissance bracht er een nieuwen vorm van in de godsdienstige, bijbelsche spelen van het Jezuïetendrama, in de bijbelsche treurspelen (van Vondel bijv.). Toch zijn de m. niet geheel uitgestorven (de spelen van Oberammergau). Het godsdienstig tooneel, dat op de m. teruggaat, leeft weer op in Frankrijk (door H. Ghéon en zijn navolgers), in de Nederlanden, in Duitschland (te Maria-Laach in liturgischen vorm), te Weenen, door de Spielleute Gottes; en elders.
Lit.: W. Creizenach, Gesch. des neueren Dramas (21911); G. Cohen, Le théâtre en France au M. A. (1928); H. Niedner, Die Deutschen u. Franz. Osterspiele (1932).
V. Mierlo.