Godsdienstige en wijsgeerige levensbeschouwing, die slechts één God, onderscheiden van de wereld, Schepper van de wereld, Stichter en Bewaarder der zedelijke orde, erkent en aanbiddend vereert, gewoonlijk in tegenstelling gedacht tot het eigenlijke ➝ polytheïsme, maar ook tegengesteld aan alle andere wereldbeschouwingen, die ofwel onafhankelijke wezens en krachten erkennen en vereeren, ofwel het bestaan van een van de wereld onderscheiden transcendenten God ontkennen (➝ Pantheïsme, Atheïsme). Volgens het Joodsche en Christelijke openbaringsgeloof werd het m. door God in de primitieve openbaring aan de eerste stamouders van het menschelijk geslacht meegedeeld.
Op grond van dit geloof beschouwden de Kerkvaders het m. als den oorspronkelijken godsdienst der menschheid en het polytheïsme der antieke culturen als een duivelsche afwijking van het oorspr. m. Die theorie leefde voort in de middeleeuwen.
De geloovig-Prot. en Kath. theologie heeft ze slechts in zoover gewijzigd, dat ze de verklaring voor de ontaarding van het primitief m. ook in natuurlijke oorzaken en in de gevolgen der erfzonde zoekt. De rationalisten der 18e eeuw aanvaardden eveneens een primitief m., maar dit was volgens hen een product van de natuurlijke onbedorven rede, terwijl het latere polytheïsme het gevolg was van de door de tyrannie der koningen en de hebzucht der priesters bedorven samenleving.
A. Comte daarentegen stelde het m. voor als de laatste etappe van het theologisch stadium in de wetenschappelijke ontwikkeling der menschheid.
Het was voorafgegaan door ➝ fetisjisme en polytheïsme. In de lijn van A.
Comte’s positivisme, maar met een methode, die haar beginselen ontleende aan het biologisch evolutionisme, liet de ethnoloog E. B.
Tylor het m. door een geleidelijke ontwikkeling ontstaan uit het polytheïsme, dat zelf uit het polydemonisme en het animisme gegroeid was.
Tylor’s theorie werd bestreden door zijn vroegeren leerling A.
Lang, die aantoonde, dat het Hoogste Wezen, door verschillende natuurvolkeren vereerd, noch uit het animisme noch uit het polytheïsme is gegroeid. Uitgerust met de cultuurhistorische methode, verdedigde ten slotte pater W.
Schmidt de stelling, dat in de oudste voor ons bereikbare culturen een werkelijk m. bestond. Hij aarzelt zelfs niet dit m. als een overblijfsel uit de primitieve openbaring te verklaren.
Zijn bewijsvoering wordt evenwel niet door alle godsdiensthistorici aanvaard, al geraakt men meer en meer eensgezind in de verwerping van het evolutionistisch schema en in de erkenning van het geloof in een Hoogste Wezen, in de oudere culturen. Ook Kath. auteurs aarzelen om zijn besluit, dat het geloof der oerculturen tot de primitieve openbaring herleidt, als apodictisch bewezen te aanvaarden.
Dit staat evenwel vast, dat het geloof in één God, Schepper van de wereld en Stichter van de zedelijke orde, als een stralende dageraad de eerste schreden der menschheid heeft verlicht. Beschouwen wij dit feit in het licht van ons geloof in de primitieve openbaring en dus niet meer alleen in het licht van de zuiver natuurlijke kenmiddelen, zooals Schmidt het wil, dan kan men moeilijk aan de conclusie ontsnappen, dat het geloof der oerculturen een overlevering van de primitieve openbaring is.
Dit m. heeft evenwel nergens stand gehouden. Reeds in de oerculturen is het in vele opzichten verbleekt en verstard.
In de latere culturen kan men hier en daar de figuur van het Hoogste Wezen nog wel onderscheiden, maar het is er bijna overal zóó naar den achtergrond gedrongen of met andere goddelijke wezens verbonden, dat er van een eigenlijk m. geen sprake meer kan zijn.
Nu is het mogelijk, dat er meermaals pogingen werden aangewend om naar een meer monotheïstische godsgedachte terug te keeren.
Wij kennen evenwel de geschiedenis der natuurvolkeren niet voldoende om nog iets met voldoende zekerheid over zulke hervormingspogingen te kunnen zeggen. In de geschiedenis der hoogere cultuurvolkeren wordt melding gemaakt van pogingen tot hervorming van den zonnecultus in Egypte, Mexico en Peru, maar deze hervormingen kunnen niet als monotheïstisch bestempeld worden en hielden trouwens ook geen stand, zoodra ze niet meer ondersteund werden door de politieke macht der koningen, die deze hervormingen hadden opgelegd.
Dat het polytheïsme niet noodzakelijk in het m. uitmondt, zooals het evolutionisme beweerde, blijkt uit de geschiedenis van het Oude Griekenland, dat, niettegenstaande de hooge vlucht zijner wijsbegeerte, er niet in geslaagd is een monotheïstischen godsdienst tot stand te brengen, en nog duidelijker uit de godsdienstgeschiedenis van Indië, waar het polytheïsme uitmondt in het atheïstische Jaïnisme en het oorspronkelijk even atheïstische Boeddhisme of zich voortzet in het Hindoeïsme. Zonder twijfel zijn in dit laatste monotheïstische stroomingen aanwezig, maar ofwel bestaan deze in de verheffing van een god boven de andere ofwel zijn ze toe te schrijven aan den invloed van den Islam of van het Christendom.
Dit blijkt trouwens nog duidelijker uit de manier, waarop de eigenlijke monotheïstische godsdiensten: het Zoroastrisme, het Jodendom, het Christendom en de Islam, ontstaan zijn. Zij zijn geen evolutie, maar een revolutie, te danken aan het ingrijpen van groote persoonlijkheden.
Zij zijn de bewuste en uitdrukkelijke ontkenning van het polytheïsme. Voor den inhoud van de godsleer dezer vier godsdiensten, zie men de er aan gewijde artikelen.
Hier moet evenwel nog onderstreept worden, dat het Zoroastrisme geen stand heeft gehouden en de Islam slechts in afhankelijkheid van het Jodendom en het Christendom is tot stand gekomen. Zoo illustreert de godsdienstgeschiedenis de scholastieke leer, dat alleen de goddelijke openbaring in staat is om de menschen vlug en zonder dwaling een zuiver monotheïstischen godsdienst te schenken, en bevestigt zij tevens de stelling van de theologie, dat het Jodendom en het Christendom alleen door de kracht van Gods genade konden tot stand komen.Lit.: W. Schmidt. Der Ursprung der Gottesidee (6 dln. 21926-’36); K. L. Bellon, Inleid. tot de vergelijk, godsdienstwetenschap (1932); id., Inl. t. d. godsdienstgesch. (1935). Bellon.