Ook gele ras genoemd, een 500 millioen menschen tellend ras; bewonen vooral Azië. De hoofdkenmerken zijn tamelijk constant en wellicht gevormd in de afgesloten steppegebieden van Centraal-Azië. De gestalte is tamelijk klein (mannen ca. 158 cm, vrouwen ca. 147 cm); de ledematen kort, de romp lang, handen en voeten zijn klein en sierlijk; de schedel is breed.
Het gezicht is plat, de jukbeenderen steken naar voren, evenals de oogappel. Bekend is de Mongolenplooi: het boven-ooglid gaat bij den neus over het onderste lid heen; daardoor schijnt het oog schuin te staan. In het algemeen weinig behaard.
Zwart haar, gele huidskleur. De cultuurhoogte is zeer verschillend; daarnaar kan een indeeling gemaakt worden, evenals naar de talen. E.
Fischer geeft de volgende indeeling: 1° Eigenlijke Mongolen, verdeeld in een Noordelijke groep (Mantsjoe en Koreanen) en een Zuidelijke groep (Chineezen en Japanners);
2° Turktataren;
3° Oeral-Mongoolsche stammen. Veel vermenging is opgetreden in de grenszonen.
Lit.: v. Eickstedt, Rassenkunde und Rassengesch. der Menschheit (1934); H. Weinert, Die Rassen der Menschheit (1935). Heere.