(wijsbeg.) zijn de enkelvoudige, ondeelbare, ruimtelijk niet uitgebreide zelfstandigheden, waaruit ➝ Leibniz geheel de werkelijkheid laat bestaan. Hij definieert ze als: wezens, in staat tot handelen. Massa en ruimtelijkheid van de stoffelijke dingen, die uit m. bestaan, zijn slechts verschijnselen: toch wordt in ieder ding een werkelijke eenheid gehandhaafd door een „vinculum substantiale”, nl. door zijn eigen wezenlijke en oorspronkelijke werkzaamheid.
De activiteit van de m. zelf is een louter-immanente; zij bestaat uit voorstelling en streving. Het voorstellen is een afspiegelen van het heelal uit een bepaald gezichtspunt; het streven heeft tot doel het opvoeren van de voorstelling tot bewustheid; deze wordt bereikt in de menschelijke zielen en in God. In iedere m. is een onbegrensde mogelijkheid tot ontwikkeling gegeven; tusschen de dingen bestaat een aaneengesloten reeks van tusschen vormen, waardoor alle soorten geleidelijk in elkaar overgaan.Lit.: F. Sassen, Gesch. v. d. Nieuwere Wijsb. tot Kant (1933).
F. Sassen.