(Arab. mausim = jaargetijde). Het over een uitgestrekt land- en zeegebied heerschend windstelsel met jaarlijksche periode, waarin de zomermoesson van de koele zee naar het warme vasteland, en de wintermoesson in tegenovergestelde richting, van het koude vasteland naar de warmere zee, waait. Vgl. het windstelsel met dagelijksche periode van ➝ zeewind en ➝ landwind aan de zeekust.
De zomermoesson, soms ook natte m. genoemd, ontstaat, omdat de luchtmassa’s boven het warme vasteland, gedurende de warme jaarhelft, meer verwarmd worden dan de luchtmassa’s boven de aangrenzende koele zeeën. Hierdoor wordt op het land een depressie (➝ Cycloon, buitentropische) gevormd, terwijl de luchtdruk op zee betrekkelijk hoog is. Dat drukverschil geeft aanleiding tot een landwaartsche luchtstrooming langs het aardopp., den zomermoesson, die vlg. de wet van ➝ Buys Ballot op het N. halfrond naar rechts en op het Z. halfrond naar links afwijkt. De richting van den zomermoesson is in den regel:
Z.W. ten Z., Z.O. ten O. N.O. ten N., N.W. ten W. van de
Z.O. N.O. N.W. Z.W.
vastelandsdepressie, op het N. halfrond
Z. halfrond.
In den kenteringstijd (d.i. tijd van overgang van den eenen m. in den anderen), na eenige dagen van zwakke, veranderlijke winden, breekt de zomermoesson meestal plotseling en hevig door. Dit doorbreken gaat in vele gewesten gepaard met stortregens en onweders en soms met tropische cyclonen. Vervolgens, gedurende ca. zes maanden van het warme jaargetijde, waait de m. gewoonlijk krachtig, maar regelmatig. Ten gevolge van zijn maritiemen oorsprongen baan, heeft-de zomermoesson een groote betrekkelijke vochtigheid en brengt hij zware bewolking en veel neerslag, den ➝ moessonregen, over het land, inz. over de windzijde van de gebergten (➝ Föhn).
De wintermoesson (zie fig.), soms ook droge m. genoemd, ontstaat, omdat de lucht boven het koude vasteland, gedurende de koude jaarhelft, meer afgekoeld wordt dan de lucht boven de aangrenzende warmere zeeën. Hierdoor wordt op het land een ➝ anti-cycloon gevormd, terwijl de luchtdruk op zee betrekkelijk laag is. Dat drukverschil geeft aanleiding, langs het aardoppervlak, tot een zeewaartsche luchtstrooming, den wintermoesson, die op het N.halfrond naar rechts en op het Z.halfrond naar links afwijkt. De richting van den wintermoesson is in den regel:
N.O. ten Z., N.W. ten O. Z.W. ten N. en Z.O. ten W. van den
N.W. Z.W. Z.O. N.O.
vastelandsanticycloon, op het N.halfrond
Z. halfrond.
In den kenteringstijd gaat de zomermoesson, meestal bij gradueele winddraaiing, in den wintermoesson over. De wintermoesson waait regelmatig, maar is betrekkelijk zwak, gedurende ca. zes maanden van het koude jaargetijde. Ten gevolge van zijn continentalen oorsprong en baan heeft hij een geringe betrekkelijke vochtigheid en is hij gewoonlijk door helderen hemel begeleid.
De m. reiken tot verschillende hoogten boven het aardoppervlak, soms tot 5 km; de zomermoesson reikt in den regel hooger dan de wintermoesson. Boven een m. waait in tegenovergestelde richting een (theoretische?) compensatiewind, de zgn. antimoesson (zie fig.). Vgl. ➝ Antipassaat.
De m. ontwikkelen zich het duidelijkst over de aarddeelen, die zeeën in de nabijheid van uitgestrekte hooge, tusschen 15° en 40° Br. gelegen landen bevatten. Zij geven aan die aarddeelen het speciale moessonklimaat. Het hoofdmoessongebied is de Indische Oceaan en de aangrenzende deelen van Australië, Afrika en vooral van Azië. Bekende m. zijn: de Z.W. zomermoesson en de N.O. wintermoesson over den N. Indischen Oceaan en Indië. Het moessonverschijnsel kan ook in Europa aangetoond worden, o.a. zijn de ➝ Etesiën, over het O. van de Middellandsche-Zeestreken, en de Portugeesche „Noord”, over de W. kusten van het Iberisch schiereiland, moessons.
Aristoteles beschreef in zijn Meteorologie de m. van den Indischen Oceaan. Ilalley verklaarde in 1686 het moessonverschijnsel. Zie ook ➝ Moessonstroomen.
Lit.: Halley, An hist. account of trade-winds and monsoons (1686); H. F. Blanford, A practical guide to the climates and weather of India (Londen 1889); J. Elliot, Climatological Atlas of India (Edinburgh 1906); A. Wagner, Zur Aerologie des ind. Monsuns (in Gerlands Beitr. zur Geoph., XXX Leipzig 1931); W. Noorduyn, Beginselen der maritieme Meteorologie en Oceanografie (1917).