Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Minderbroeders

betekenis & definitie

A) Algemeen.

De naam M. (fratres minores = mindere broeders) werd door den stichter zelf, Franciscus van Assisi, aan zijn volgelingen gegeven. Tot de mannelijke kloosterorde (Eerste Orde) behooren drie families: Franciscanen (afk. O.F.M. = Ordo Fratrum Minorum), ➝ Conventueelen (O. M. Conv.) en Capucijnen (O. M.

Cap.). Tot 1517 valt de geschiedenis der Franciscanen en Conventueelen samen onder de ééne benaming M. Er bestaan ook Protestantsche zgn. ➝ Franciscanen. De M. dragen een bruin habijt (vroeger meestal grijs; vandaar de naam Grauwe monniken) met wit, wollen koord en met losse, kleine kap; sandalen; (Capucijnen dragen de kap vast aan het habijt, en een baard).

Inwendige geschiedenis. De definitieve leefregel van 1223, onder samenwerking van Franciscus met kard. Hugolinus ontstaan, hield rekening met de ondervinding. De kenmerkende oorspronkelijke trekken: kloosterleven zonder eigendom en apostolaat naar het levende Christus-voorbeeld (geen geld, blootsvoets, rondgaande prediking) bleven bestaan. Als geheel iets nieuws, berustten zij deels op bestaande elementen; het was de gestabiliseerde evangelische armoede-beweging der onmiddellijk voorafgaande eeuwen. De soepelheid van den regel, die veel bewegingsvrijheid toeliet (vooral aan Hugolinus te danken), verleidde sommige M. er toe de baan zoozeer vrij te maken, dat het oorspronkelijk eigen cachet in gevaar kwam, terwijl anderen ter beveiliging het persoonlijk leven van Franciscus tot plicht gingen stellen.

De gezaghebbende verklaring van paus Gregorius IX (kard. Hugolinus, 1230), waarin door velen (ten onrechte) een tekort aan Franciscaansch idealisme werd gezien, wilde de moeilijkheden ondervangen, zonder de letterlijke regelonderhouding te schaden. De H. Bonaventura was de belangrijkste vertegenwoordiger dezer zgn. „middenrichting”. Zijn opvatting, die de verklaring van paus Gregorius IX niet misbruikte om afwijkingen van den regel te verdedigen, weerspiegelt zich in de bullen van paus Nicolaas III (1279) en paus Clemens V (1312). Hierin werd feitelijk zoowel de strengere richting der „Spiritualen” (zij zeiden den regel „spiritualiter”, d.i. naar den waren geest, te onderhouden) afgewezen als die der slapperen.

De woordvoerders der Spiritualen waren vooral Olivi, ➝ Angelus Clarenus, de veel rustiger Zal. ➝ Conrad van Offida en de heftige ➝ Ubertinus van Casale. De slappere richting ontwikkelde zich later (15e eeuw) tot het zgn. Conventualisme (Fratres gaudentes privilegiis: broeders, die van pauselijke dispensaties op den regel gebruik maken) der groote kloosters (conventus), tegenover de eremitoria en kleine kloosters, waarin toen nog de strengere zgn. Observanten woonden. De richtingen stonden dikwijls scherp tegenover elkaar en aan beide zijden zijn fouten aan te wijzen van verkeerd begrijpen en miskenning.

Allerlei vragen doorkruisten elkander: beteekenis van het Testament van Franciscus, persoonlijk voorbeeld van Franciscus en regelplicht; letter en ware geest van den regel; verschil tusschen geboden en raden in den regel; verhouding van regel tot H. Evangelie. Daarbij kwam nog: de wijsgeerige leer van Olivi en heel in het bijzonder het in alle richtingen eenigszins doordringend Joachimisme (➝ Joachim van Fiore, sub Joachimieten). Bij de moeilijkheden in de Orde zelf voegden zich nog andere van buiten. In Frankrijk vooral was antipathie merkbaar tegen de ➝ bedelorden. Ook hier wederom verkeerd begrijpen en al te menschelijke factoren aan beide kanten. De strijd kwam zeer scherp tot uiting aan de univ. te Parijs; eerst over het professoraat, later over het bestaansrecht zelf der bedelorden en daarmee in verband over de verhouding van de evangelische armoede tot de Christelijke volmaaktheid.

Na dezen zgn. „practische” armoedestrijd volgde de strijd over de „theoretische” armoede. De inquisiteur Johannes de Belna O.P. had de bewering aangevallen, dat Christus nooit eigendom had bezeten, waarop een M. de verdediging op zich nam. De kwestie kwam voor paus Joannes XXII (1316-’34), die ze ter vrije discussie liet. Ook Ubertinus van Casale werd gevraagd; de vroegere fanatieke Spirituaal, nu Benedictijn, gaf een gematigd antwoord met de noodige onderscheidingen, die bijval vonden. Ongelukkigerwijze stelde het alg. kapittel der M. in 1322 een brief op, voor heel de Christenheid bedoeld, waarin met een beroep op de bulle Exiit van Nicolaas III werd gezegd, dat het gezonde Katholieke leer was te houden, dat Christus en de apostelen geen eigendom hadden bezeten. Paus Joannes keurde in de constitutie Ad conditorem (1322) in scherpe woorden die handelwijze af.

In 1323 volgde de nog scherpere constitutie Cum inter non nullos. Deze maakte een geweldigen indruk bij de M. De groote meerderheid onderwierp zich weliswaar, maar velen meenden, dat de paus zich aan ketterij had schuldig gemaakt, enkelen verkondigden dat ook in het openbaar. Zij zagen over het hoofd, dat de verklaringen van Nicolaas III en Joannes XXII van een verschillend gezichtspunt uitgingen en elkander niet tegenspraken, maar aanvulden. Ook hadden zij zich de minder gunstige stemming van den paus kunnen verklaren, wijl het in hooge mate onsympathiek moest werken, dat velen, die vroeger heftig de Spiritualen vervolgden, nu zoo zeer de armoede verdedigden. Ten slotte begaf de minister-generaal (alg. overste) Michael de Cesena zich met ➝ Occam en Bonagratia naar Lodewijk van Beieren, den grooten politieken vijand van paus Joannes XXII.

Alle drie werden geëxcommuniceerd en er werd een nieuwe generaal, Guiral Ot, vriend van den paus, gekozen. Tegen hem werd stemming gemaakt door Michael de Cesena, die schreef (wat inderdaad waar schijnt, maar Michael niet verontschuldigt), dat Ot den regel der M. in wezenlijke deelen wilde prijsgeven. Deze vond echter grooten tegenstand in de Orde, waar de traditie nog steeds leefde, alhoewel de verslapping steeds veld won. Dit kon niet anders, nadat Joannes XXII, wel begrijpelijk, maar desniettemin te betreuren, door enkele ingrijpende practische maatregelen bijna allen steun had ontnomen en zijn ongunstige stemming algemeen bekend was. De toestand werd daarna steeds moeilijker, vooral tijdens het Westersch Schisma, waardoor overal het idealisme zoozeer te lijden had.

Intusschen was in stilte, maar daarom des te dieper, ook de reactie toegenomen, die onmogelijk kon uitblijven. Er ontstonden verschillende hervormingsgezinde groepen van Observanten, waarvan sommige met succes de erkenning der pausen trachtten te verkrijgen. Langzamerhand kwam er meer eenheid, vooral door de „vier groote Observanten”, de H.H. ➝ Bernardinus van Siena, ➝ Joannes van Capestrano, ➝ Jacob de Marchia en den Zal. Albertus a Sarteano. Zij waren ruim van opvatting betreffende de zielzorg en de studie en aanvaardden de pauselijke verklaringen, alhoewel ook zij zich in hun lofspraak op de armoede dikwijls op Spiritualengeschriften beriepen; kortom zij zijn van de Bonaventura-richting. De beweging bracht een herleving der Orde op alle gebied.

Bernardinus, en vooral ook Joannes van Capestrano, waren tegen scheiding, totdat zij de onmogelijkheid zagen van volledige regelonderhouding tenzij onder eigen bestuur. Voorloopig waren zij juridisch aan den alg. overste van de Orde der M. onderworpen, maar practisch vrij onder een (later twee) vicarius generalis. Begrijpelijkerwijze ondervonden de Observanten tegenwerking, vooral van de zgn. Coletanen in Frankrijk, die onder leiding van ➝ Bonifatius de Ceva een hervorming wilden zonder eigen bestuur. Het was voor hen veel gemakkelijker, wijl hun als bestrijders der Observanten feitelijk de vrije baan werd gegeven. De Observanten zelf waren echter ook niet altijd redelijk en tactisch.

Dat zij de hulp der wereldlijke overheid inriepen, mag evenwel zeker niet algemeen aan hen worden ten laste gelegd; het was dikwijls door anderen uitgelokt met een beroep op de misbruiken (meermalen te donker voorgesteld). Nadat het getal der Observanten zoo sterk was toegenomen, dat zij veruit de meerderheid hadden, verkregen zij op pauselijk bevel in 1517 de leiding der Ordo Fratrum Minorum regularis Observantiae door de bulle Ite et vos. De andere hervormingsgroepen werden er geleidelijk aan toegevoegd (o.a. de Amadeïsten, volgelingen van ➝ Amadeus Menez), terwijl de Conventueelen, vóórdat zij als onafhankelijke Orde werden afgescheiden, in gelijke relatie kwamen tot den minister generalis als vroeger de Observanten.

Begrijpelijkerwijze ontstonden langzamerhand weer misbruiken en daartegen weer hervormingsstrevingen; dit voerde tot het ontstaan van de Orde der Capucijnen (1528). Ook daarna, dikwijls met een teruggrijpen op reeds vroeger bestaande groepen, zooals de Discalceaten (d.i. ongeschoeiden, nl. ook zonder sandalen) in Spanje, later naar den H. Petrus van Alcantara Alcantarijnen genoemd.

In wijze beschikking had de alg. overste Quinones (1523) eigen voorschriften gegeven voor hen, die in aparte kloosters (recollectiehuizen) een leven wilden leiden, dat boven de regel verplichtingen uitging; die kloosters waren echter niet onafhankelijk van de Orde. Door onverstandig optreden evenwel van zijn opvolger Pisotti, die aan rechtmatige verlangens niet voldoende gehoor gaf, maakten recollectiehuizen in Italië zich practisch onafhankelijk en hieruit vormde zich de groep der Reformaten, die naar steeds meer onafhankelijkheid streefden. Mede door hun toedoen ontstonden wat later in Frankrijk de Recollecten. Deze hervormingsgezinden vergaten echter in hun dikwijls onrechtmatige en overdreven critiek gewoonlijk, dat het ging om gewoonten, die buiten de regelverplichtingen vielen. De eenheid der Orde werd door dit alles zonder voldoende reden geschaad. Na telkens herhaalde pogingen vanuit de Orde zelf, werd door paus Leo XIII in 1897 (Felicitate quadam) eindelijk de volledige eenheid hersteld onder het generalaat van Aloysius Lauer.

Hoe onverkwikkelijk en al te menschelijk geheel die ontwikkeling ook schijnt, toch moet het oordeel zeer voorzichtig zijn. Uit den aard der zaak trad het strijdkarakter naar voren. Het ging echter om een idealisme, dat in al die spanningen leeft en er door werd versterkt. De strijd heeft ook nieuwe krachten gewekt en juist daaraan is het te danken (men denke aan het groot getal heiligen en zaligen, ongeveer 150, uit alle groepen), dat in allerlei nuanceering de Franciscus-gedachte zoo levendig kon worden overgeleverd. Alleen de aandachtige beschouwer van die geschiedenis kan het goede erin waardeeren, gelijk in de geschiedenis der Kerk, waarmede zij allernauwst samenhangt.

Werkzaamheid

a) Algemeen. Het internationaal karakter van de Orde der M. met geregelde algemeene kapittels, waaraan de provincies, over heel de wereld verspreid, deelnamen, deed zich weldra in de werkzaamheid gelden. Personen uit alle landen waren in de centrale kloosters tegenwoordig. Door pauselijke speciale zendingen traden M. op als predikanten, scheidsrechters, hervormers of inquisiteurs in de meest verschillende landen. Zoo werden zij spoedig overal bekend als leden eener wijd verbreide Orde. In de preekwijze, de studie, de wetenschap enz. ontstond weldra een traditie, die haar bekrachtiging vond in de alg. statuten. Heel bijzonder uitte zich het internationaal karakter in verschillende thans overal bekende volksheiligen (vooral de H. Antonius van Padua) en volksdevoties (vereering der H. Eucharistie en van het Lijden van Christus, vooral de Kruisweg; de Kribbe; de Naam Jesus; Onbevlekte Ontvangenis en de Zeven Smarten van Maria), waarvan sommige nieuw waren, andere minstens karakteristieke trekken vertoonden van den invloed der M.

Omstreeks 1300 werd het getal M. geschat op 30 à 40 000. Zij waren in allerlei vorm, religieus en sociaal, onder breede kringen van het volk werkzaam. Uit de getuigenissen der tijdgenooten blijkt, dat de M. veel gewicht legden op de godsdienstige feesten en daarbij aan de liturgische plechtigheden veel aandacht schonken. In de 14e eeuw werd langzaam de verslapping van het kloosterleven duidelijker en verloren de M. hun grooten invloed gedeeltelijk. Toch bleef de betrekking tot het volksleven, vooral door de Derde Orde en door broederschappen, bestaan. Een geheel nieuwe opleving brachten de Observanten met hun wijd-bekende volkspredikanten in den tijd der Renaissance.

Zij ijverden tevens voor sociale verbetering, vooral door het oprichten van zgn. „montes pietatis” (een soort leenbanken tegen den woeker der Joden). Enorme moeilijkheden bracht de Hervorming, waardoor vele kloosters moesten worden ontruimd. In het algemeen stelden de M. zich dapper te weer; het getal afvalligen onder hen was relatief gering, dat der martelaren groot. Tot hoogen bloei kwamen de buitenlandsche missies, vooral in Amerika; ook in China, Japan, de Philippijnen, enz. Nadat in den tijd der zgn. Contra-Reformatie vele der oude kloosters waren herkregen en nieuwe gesticht, steeg het getal M. en bereikte tegen het einde der 18e eeuw ong. 70 000.

Ook toen telde de Orde mannen van beteekenis, zooals bijv. de H. ➝ Leonardus a Porto Mauritio (patroon der volksmissies), die op alle gebied het godsdienstig leven trachtten te vrijwaren tegen den ongeloovigen invloed en het zedenbederf. Nu volgde echter de tijd van staatsabsolutisme en van rationalisme, uitloopend op de Fransche Revolutie, die ontelbare kloosters deed verdwijnen. De talrijke latere secularisaties, die volgden, voltooiden het werk. Op het einde der 19e eeuw was het getal M. teruggeloopen tot 14 000. In de tweede helft der 19e eeuw was er een duidelijke herleving (het generalaat van ➝ Bernardinus van Portugruaro), die zich sinds ➝ Lodewijk van Casoria vooral richtte naar het sociale leven. In zijn geest had paus Leo XIII in het bijzonder de Derde Orde aanbevolen (Ene.

Auspicato 1882), wat dan in Frankrijk ten gevolge had, dat Léon Harmel, de groote sociale werker, haar betrok in de levendige disputen over de Christelijke democratie. Op alle gebied werkzaam, groeide de Orde nu gestadig; in 1935 telde zij ruim 24 000 leden.

b) Bijzondere personen. Een keuze is uiterst moeilijk; hier volgen enkele der voornaamsten (vgl. de speciale artikelen). Onder de predikanten zijn vooral bekend Antonius van Padua en Berthold van Regensburg, de grootste predikant der Duitsche middeleeuwen; in de 15e eeuw in Italië Bernardinus van Siena, in Frankrijk vooral Olivier Maillard, in N. Ned. Brugman en Coelde. In den Hervormingstijd treden op Aug. van Alfeld, Caspar Schatzgeyer, Nic. Herborn, Joh. Wild (of Ferus) in Duitschland; in Frankrijk Franc. Feuardent. Van de vele martelaren waren verschillenden het offer van hun vrijmoedig optreden tegen de ketterij. In den bloeitijd der Fransche kanselwelsprekendheid (17e eeuw) zijn van beteekenis Maur. Hylaret en Mich. Vivien. Ook in de latere eeuwen telde de Orde predikanten in grooten stijl. Het getal ascetische schrijvers was reeds in de 14e eeuw zeer groot: de geschriften van Bonaventura hadden een grooten invloed, eveneens die van David van Augsburg, Franciscus van Osuna, Barthol. van Saluthio en van de meeste der genoemde predikanten. In de missies werkten de M. naar het voorbeeld van Franciscus met bijz. voorliefde; spoedig waren ze in Afrika (martelaren van ➝ Marokko, 1220) en Azië, waar de pauselijke gezanten Joannes van Piano del Carpine (1245) en Gugl. Rubruc (1254) de missie in China voorbereidden, die door Joannes de Monte Corvino († 1328) en anderen tot grooten bloei werd gebracht. In het H. Land waren zij de trouwe bewakers der H.H. Plaatsen; een zeer groot aantal martelaren gaf daar voor hun taak het leven. De Observanten verdedigden met niets-ontziende offervaardigheid de Christelijke gebieden onder Turksche heerschappij op den Balkan, en missionneerden in het nieuw-ontdekte Amerika en Indië. In Amerika waren de eerste bisschoppen veelal M. Als kenners van talen en volken aldaar zijn bekend Bern. Sahagun, Mottilinia, Mendieta. Ook aan de onderzoekingsreizen namen zij deel (o.a. Hennepin). Door het reductie-systeem bereikten zij veel goeds (Lod. van Bolanos; Juniperus de la Serra). De groote apostel van het werk onder de Indianen is de H. Franciscus Solanus; in China was in de 17e eeuw vooral van beteekenis de dikwijls miskende Antonius a S. Maria. In de latere eeuwen waren de M. eveneens werkzaam in een groot aantal missies. Thans zijn hun 79 missiegebieden toevertrouwd.

Ook de wetenschapsbeoefening had de volle belangstelling der M. In de M. E. waren hun studiehuizen gewoonlijk met de universiteit min of meer verbonden; beroemd zijn hun professoren van Oxford en Parijs. Alex. van Hales, Bonaventura, Matthaeus van Aquasparta, Petrus Olivi, Joannes Peckham, Rogerius Baco, Rich. de Mediavilla, Rog. Marston, Duns Scotus, Gugl. Ockham, Walter van Brugge, Gilbert van Doornik, hebben allen beteekenis in de scholastiek.

Ook voor andere wetenschappen dan theologie en philosophie maakten zij zich zeer verdienstelijk: Barthol. Anglicus (encyclopedie), Baco (natuurwetenschap), Salimbene, Joannes van Winterthur e.a. (geschiedschrijving). Voor de geschiedenis der Orde zijn van belang Thomas van Celano, Marianus van Florence en Lucas Wadding (die vele navolgers vond). In de 14e eeuw waren vooral moraaltheologanten bekend: o.a. Angelus van Clavasio; later: Sporer en Elbel. Als canonisten dienen vermeld: Joannes van Erfurt, Lucius Ferraris en Anacletus Reiffenstuel; als kenners der H.

Schrift: Nic. Lyranus en kard. Ximenez de Cisneros (de Polyglotta Complutensis). In den Hervormingstijd verdedigden velen door degelijke werken de kerkelijke leer; op het Concilie van Trente waren vooral de Spaansche M. goed vertegenwoordigd (Alph. de Castro, Lud. Carvajal). Een buitengewone verbreiding vond de Scotistische school in de 16e en 17e eeuw met mannen als Hugo Cavellus en Bonaventura Baro.

Voor de latere tijden is het onmogelijk een keuze te doen uit het groote getal op allerlei gebied. Slechts zij genoemd het Collegium S. Bonaventurae te Quaracchi (Florence), dat na de lange voorbereiding door Fidelis a Fanna en onder de toewijding van Ignatius Jeiler en Hyac. Deimel de nieuwe uitgave der werken van Bonaventura bezorgde (1882-1902) en door zijn edities van andere Francisc. scholastici, schrijvers en bronnen voor de Ordesgeschiedenis buitengewoon werk heeft geleverd. Verder is van groot belang het vroegere Collegium S. Antonii te Rome (sinds 1934 universiteit), waar de toekomstige leeraren voor de kloosterscholen worden gevormd.

B) In de Nederlanden.

De eerste kloosters waren in de Zuidel. Nederlanden; vandaar ging de lijn opwaarts naar het Noorden. Omstreeks 1320 waren er reeds 26 kloosters. De waarschijnlijke volgorde is: St. Truiden (1220?, 1228); Gent (1225), Brugge (1225), Tienen (1226?, 1266), Leuven (1228), Diest (1228), Den Bosch (1228), Brussel (1228), Luik (1229), Oudenaarden (1230), Mechelen (1231), Nivelles (1232), Maastricht (1234), Hoei (vóór 1239), Middelburg (ca. 1240), Utrecht (ca. 1244), Groningen (ca. 1250), Dordrecht (vóór 1252), Zierikzee (ca. 1271), Bolsward (vóór 1281), Harderwijk (vóór 1290), Kampen (vóór 1300), Amsterdam (1304), Roermond (1308), Deventer (ca. 1311), Grosz-Faldem (Emden ca. 1323). Dat er na 1323 in een eeuw slechts een of andere nieuwe stichting volgde, wijst er reeds op, dat het gewone verloop der zaken was gestuit.

Zeker was een der oorzaken de achteruitgang van het kloosterlijk leven. Toch zijn de klachten van Ruusbroec en de Moderne Devoten zeker te algemeen uitgesproken. Het was vnl. een kwijnen van idealisme. De toestand werd anders door de invoering der Observantie, die werkelijk geestesvernieuwing bracht. Het eerste hervormde klooster was Gouda in 1439; spoedig volgden andere en in 1447 werd een eigen Observantenprovincie opgericht. Daarna nam het getal kloosters steeds toe; sommige waren hervormde, andere geheel nieuwe; omstreeks 1503 ging een groep Coletanen-kloosters over.

Veel invloed op de invoering der Observantie hadden de Bourgondische vorsten (niet alleen om zuiver-godsdienstige, maar vooral ook om sociale motieven). Brugman heeft veel voor de Observantie gewerkt; ten onrechte is echter beweerd, dat hij ze heeft ingevoerd. In 1517 bestonden er ca. 30 kloosters, behoorend tot de prov. van Keulen, en nog 6 op Vlaamsch gebied van de prov. Flandriae. De eerste prov. overste na 1517 was Willem van Alkmaar, in 1524 werden in Den Bosch statuten opgesteld; na de noodige moeilijkheden ontstond in 1529 de voortaan onafhankelijke „Provincia Germaniae Inferioris”. De nieuwe prov. had 28 kloosters.

De mannen, die optraden als predikanten (Weynsen, Adam Sasbout, Barthol. van Middelburg, Henricus van Biesten, Florentius van Leiden, broer Cornelis Brouwer), controversisten (o.a. Simon de Coninck), exegeten (Franc. Titelmans, later Capucijn; Adam Sasbout, Nic. Zegers), theologen (Martinus van Turnhout, Petrus de Monte, Adr. Hofstadius) of geschiedschrijvers (Am. van Zierikzee, Petrus Crabbe, Henricus Sedulius of de Vrome), hadden meestal hun opleiding genoten in het zeer geprezen noviciaats- en theologisch studiehuis te Leuven. Karel V vroeg de M. voor de missie in Mexico, waar o.a.

Petrus van Gent, leekebroeder, schitterend werkte voor het schoolwezen en Zumarraga op voortreffelijke wijze bestuurde. Voor het bisdom Groningen werd benoemd de Franciscaan Joh. Knijff (1563), voor Deventer Joannes Mahusius O.F.M. (1561) en na diens afdanking Aegidius de Monte O.F.M. (1569). Meermalen werden tijdens den opstand tegen Spanje de M. beticht van te heulen met de Spanjaarden; dit was mede de oorzaak dat de beeldenstormerij het vooral op hun kerken gemunt had. Behalve de martelaren van Gorcum en Alkmaar ondergingen nog vele anderen den marteldood voor het geloof. In de nu volgende tijden van geloofsvervolging oefenden velen verkleed de zielzorg uit onder de Katholieken (zooals Jan Ooms, Bonaventura v. d.

Sande in het Zuiden; Am. ab Ischa, d. i. Overrijssche, Jac. Tyras in het Noorden). Gedurende het Twaalfjarig Bestand (waarvoor Joh. Neijen vooral had gewerkt) was het iets beter. Na den vrede van Munster (door Jos.

Bergaigne, bisschop van Den Bosch, later aartsb. van Kamerijk, mede voorbereid) werd het weer erger. Toen ontstonden de zgn. staties der M. (ca. 30), die nogal eens moeilijkheden veroorzaakten met de apost. vicarissen. Voor de krachten zorgde vooral het gymnasium te Megen (opgericht 1645). Ten tijde der Fransche Revolutie moesten bijna allen het klooster verlaten; onder het bestuur van Napoleon bleef in 1812 alleen nog in Megen de mogelijkheid als leerarenkorps de kloostergebouwen te bewonen. De novicen werden aangenomen en opgeleid in een paar pastorieën (zooals te Ammerzoden).

Onder de regeering van Willem I werd in 1833 het klooster St. Truiden hersteld. Weldra volgde Weert. Door de gebeurtenissen van 1839 werd de band tusschen beide steeds losser en in 1844 ontstond in België een eigen provincie. Onder Willem II begon de Provincia Germaniae Inferioris te herleven. In opvallend korten tijd wist de uitstekende p.

Bern. van Loo (1850 visitator apost.) een geregeld kloosterleven te herstellen. Het aantal leden en kloosters steeg voortdurend en de werkzaamheid breidde zich steeds meer uit; prediking, zielzorg, sociale actie, wetenschap, waardige viering der liturgie en bijz. zorg voor de Derde Orde getuigen van het voortlevende Franciscaansche bewustzijn. Van bijz. beteekenis was het provincialaat van Simon Bennenbroek (1910, 1916, 1919-1925).

De Provincia SS. Martyrum Gorcomiensium in Hollandia (Ned. Provincie, hoofdklooster Weert) telde in Oct. 1936: ruim 1200 leden in 54 huizen (kloosters, residenties, parochies); zij heeft 4 colleges (waarvan 2 missiecolleges en 1 staatscollege); leidt Kath. hoogere burgerscholen en 1 stedelijk gymn.; verzorgt missies in China (2), Brazilië, Noorwegen, Eng.-Indië, Java en N. Guinea, terwijl eenige leden werkzaam zijn in het H. Land en in Rome. Met eere herdenkt zij het generalaat van haar eminenten vertegenwoordiger p. Bernardinus ➝ Klumper, den eenigen minister-generalis uit Noord-Nederland.

De prov. der M. in België heeft zich gesplitst in een Vlaamsche en een Waalsche. De Vlaamsche (S. Joseph; hoofdklooster S. Truiden) bestaat thans uit 659 leden in 16 kloosters en residenties; zij heeft 3 colleges; missies in China, Chili, Kongo, terwijl enkele leden in het H. Land werkzaam zijn en verder o.a. te Rome en Quaracchi. De Waalsche (Maria Mediatrix; hoofdklooster Woluwe-S.

Pierre, Brussel) bestaat uit 146 leden in 6 kloosters; zij heeft 1 college; vsch. leden werken in de missies der Vlaamsche provincie. De werkzaamheid van beide prov. beweegt zich op allerlei gebied van prediking, zielzorg, sociale actie, wetenschap.

Bronnen (algem. en voor de Nederl.): Bullarium Franciscanum (I-IV Rome 1759, V-VII Rome 1898, Nova Series, Quaracchi 1929); Analecta Franciscana (editie van oude kronieken, Quaracchi 1885 vlg.); Wadding-Sbaralea, Script. Ord. Min. (Rome 31906); Wadding, Annales Minorum (Lyon 1625, Florence 31931); v.d. Borne, Die Franziskus-Forschung (1917; geeft een overzicht over bronnen en lit.); uitstekende en belangrijke brononderzoekingen en detailstudies, speciaal voor de Nederl., in: Collectanea Franciscana Neerl. (I 1927, II 1929). Verder geven de M. geregeld uit: Archivum Franciscanum Historicum (Quaracchi 1908 vlg.) en de M. Capucijnen: Collectanea Franciscana (Assisi 1930 vlg.); in vsch. landen speciale vaktijdschriften voor gesch. der M.

Lit. (nieuwere): algemeen: K. Müller, Die Anfänge des Minoritenordens (1885); L. Palomes, Dei Frati Minori e delle loro denominazioni (1897; Fr. vert. 1901); F. Glaser, Die Franziskan. Bewegung (1903; socialist. ideeën); H. Holzapfel, Handb.

Gesch. Franzisk. Ordens (1909; uitstekend, vgl. echter Theol. Rev. VIII, 361 vlg.); K. Balthasar, Gesch. d.

Armutsstreites (1911; belangrijk, maar eenzijdig); Th. Ferré, Hist. Ordre S. Fr. (Reims 1921; veel overgenomen van Holzapfel); v. d. Borne, H. Fr. en Minderbr.-orde (1926); P.

Gratiën. Hist... Ordre Fr. Min. XIII s. (1928; zeer degelijk); L. Lemmens, Gesch.

Franziskanermissionen (1929); M. Heimbucher, Die Orden u. Kongregat. der Kath. Kirche (31933); F. de Sessevalle, Hist. Gén. Ordre S.

Fr. (I 1935; breed, maar niet diep). Voor de Nederl.: S. Dirks, Hist. litt. et bibliogr. (1885); M. Schoengen, Die Klöster des ersten Ordens Niederlande (in Franc. Stud. XIV 1927); Hesse, De M. in Ned. (in tsch.

S. Franc. XXIV 1909); A. Pompen, Jacob de Eerste, graaf v. Horne (in: Publicat. Limbourg, XL 1904; waardevolle gegevens over kloosterstichtingen; met vindplaats); P.

Schlager, Beitr. Gesch. Kölner Franz. Prov. M. A. (1904); id., Gesch. ..

Reformat. Zeitalters (1909); v. Berlo, L’ordre Fr. Min. en Belgique (1908); tijdschrift Neerlandia Franciscana (I-VII Iseghem 1914-’24).

v. d. Borne.
C) Franciscaansche kunst.

Hieronder verstaat men iedere kunstuiting, welke onder invloed van St. Franciscus’ geest is ontstaan. Men vindt dezen zoowel bij een volgeling van St. Franciscus (een „Franciscaan” in den meest uitgebreiden zin: Minderbroeder, Minderbroeder-Conventueel, Minderbroeder-Capucijn, Claris, Derde-Ordeling), alswel bij iemand, die buiten het uiterlijk verband der stichtingen van St. Franciscus staat. De invloed van St.

Franciscus op de kunst, vnl. de beeldende kunst, wordt door enkelen te sterk benadrukt (Thode, Male, Gillet), door anderen ontkend (v. Marle, Vermeylen), door sommigen weer tot zijn o.i. ware verhouding teruggebracht (Ligtenberg, Demunter).

De karakteristiek van de Franciscaansche kunst is te zoeken in het meer bewogen, sterk pathetische uitdrukken van het gegeven; zij is gevoelvol realistisch en overwegend dramatisch. Voor wat de literaire kunst betreft kan men wijzen op beoefenaars in de Orde: St. Franciscus (Zonnelied), Thomas van Celano (Dies irae?), Jacopone da Todi (Stabat mater), St. Bonaventura e.a.; voor de Nederlanden op Jan Brugman, Dirc Coelde van Munster en een heele reeks „dichters van de Contra-Reformatie”. Voor de beeldende kunst op Jacobus Musivarius, Jacopo Torriti, Egidius van Ratibor; Cosmo Piazza e.a.; in den modernen tijd Ephrem Keynia en anderen. Voor wat de muziek betreft mogen genoemd worden Peter Singer, José van San Sebastian, Pier Battista da Falconara, Dominicus Maria Stella, E.

Tinel, Caec. Huygens, Eliseus Bruning e.a. De architectuur der Minderbroedersorde heeft vooral den laatsten tijd de bijzondere belangstelling der kunsthistorici. Als kunsthistorici maakten naam Beda Kleinschmidt, Raphaël Ligtenberg, Vitt. Facchinetti, Gratiën van Parijs e.a.

Lit.: A. G. Little, A guide to franciscan studies (1920; Fr. vert. van Rousset, 1930); Long. Demunter, St. Fr. en zijn invloed op de kunst (Kunst adelt, 6e jrg. nr. 1-3); L. Bréhier, L’art chrét. (21928); A.

Germain, Der Einfluss des hl. Franz. von A. auf Kultur u. Kunst (1912); p. Maximilianus, St. Franc, en zijn Donna in onze letteren (1929); Wolfg. Schmitz, Het aandeel der Minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur (1936); Braccaloni, L’arte francescana (1926); Thode, Der hl.

Franz. von Assisi und sein Einfluss i. d. Kunst.

< >