A) Nederland.
De middenstander kan zich crediet doen geven door zijn leverancier of door derden. Daar het leverancierscrediet zijn positie als onafhankelijk zakenman het meest in gevaar brengt, zal hij de voorkeur geven aan bankcrediet. De gewone depositobank, door de concentratie in de laatste decennia practisch de grootbank, is hiertoe voor hem minder geëigend, omdat haar crediet ten gevolge van haar kostbare outillage te duur is en zij met de speciale eischen van den middenstand uiteraard geen rekening kan houden zonder de algemeenheid van haar beginselen te schaden. Om deze redenen zijn in vsch. landen speciale middenstandsbanken ontstaan. Ook in Ned. heeft het middenstandsbankwezen zich tot aan het uitbreken van den Wereldoorlog, ten deele op coöperatieven grondslag, snel en voorspoedig ontwikkeld (in het bijzonder mogen de Kath., op sociale leest geschoeide, Hanzebanken worden genoemd), maar ten gevolge van de ongunstige tijdsomstandigheden na den oorlog en ook van beheersfouten gingen tal van grootere en kleinere van deze banken te gronde. In 1927 vond een concentratie plaats van de nog gezonde overblijfselen van het Ned. middenstandsbankwezen in de Ned.
Middenstandsbank N.V., waarin werden opgenomen de (neutrale) Algemeene Centrale Bankvereeniging voor den Middenstand, de (Christelijke) Centrale Boazbank en de (Kath.) Middenstandsbank voor Limburg, welke elk voor 400 000 gld. in het gewone maatschappelijk kapitaal deelnamen en voor 20 000 gld. in het preferente kapitaal, en op die basis ook elk op een derde van de zetels in den raad van Commissarissen en den Raad van Toezicht aanspraak kregen. Door den Staat der Nederlanden werd aan de bank een garantie verstrekt van 9 millioen gld., waarvan 6½ millioen als aanvulling van het werkkapitaal en 2½ millioen tot event. dekking van de risico ’s voortspruitende uit de van de deelnemende banken overgenomen credieten.
Daar de N.M.B. geen credieten mag verstrekken beneden 1000 gld. en hieraan bij den kleinen middenstand uiteraard behoefte bestaat, hebben zich in Ned. geleidelijk hulp- en voorschotbanken ontwikkeld, welke in deze behoefte voorzien en dit grootendeels doen zonder winstoogmerk. Vorstman.
B) België.
De eerste wet, waardoor credietverleening voor den middenstand met staatstoelagen werd verwezenlijkt, is die van 29 Maart 1929 op het Crediet voor Ambachtswerktuigen. Deze wet stelt, in den vorm van waarborg voor goed eindverloop, een belangrijke som ter beschikking langs de Algemeene Spaar- en Lijfrentekas, voor credietverleening strekkend tot betere techn. uitrusting van het werkhuis van ambachtsman en klein-industrieel, door aankoop van de daartoe noodige werktuigen. Van 15 millioen frs. in Maart 1929 werd dit crediet op 19 Oct. 1934 opgevoerd tot 50 millioen frs. Dezelfde wet maakt het den ambachtsman mogelijk tot ¾ der koopsom te ontleenen voor aankoop van werktuigen, bestemd voor betere techn. outilleering in den strijd tegen de mededinging van de grootnijverheid; er wordt een intrest opgelegd, die 5% niet mag overschrijden, en de credieten moeten binnen de vijf jaren worden ingelost. Onder de andere vormen van credietverleening aan den middenstand, dient melding gemaakt van de Hoofdkas voor het klein beroepscrediet, opgericht door de wet van 11 Mei 1929. Dit organisme werd gesticht om de handelaars en kleine industrieelen, die vaak crediet noodig hebben, tegemoet te komen; het is volledig zelfstandig in zijn beheer, hoewel zijn bedrijfskapitaal op het staatsbudget wordt uitgetrokken.
Het behandelt zaken van minder dan 75 000 frs. In 1935 bedroeg het zakencijfer 164 millioen frs. en er werden 5636 credieten toegekend. Sinds de Besluitwet van 19 Oct. 1934 heeft men ook nog het Tijdelijk Credietfonds, dat de zaken behandelt van 75 000 tot 500 000 frs. Het kapitaal van dit fonds bedraagt 50 millioen frs. In 1935 werden 364 credieten aanvaard. Hoewel het fonds op 31 Dec. 1936 feitelijk zal moeten ontbonden worden, hoopt men zijn bestaan verlengd te zien om de groote diensten tot nog toe bewezen. Kuypers.