Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Middelbaar Onderwijs

betekenis & definitie

A) Nederland.

Noch de Grondwet, noch de Middelbaar-Onderwijswet omschrijven begrip en doel van het M. O. In feite heeft in Nederland, zoowel als in andere landen, het M.O. als doel de algemeene vorming, voortbouwend op het Lager Onderwijs, van die jongelieden, welke bestemd zijn, later min of meer onafhankelijken intellectueelen arbeid te verrichten, hetzij door het prepareeren voor universitaire graden, hetzij door eenige hoogere beroepsvoorbereiding, hetzij door min of meer leidende posities in handel en bedrijfsleven. De ontwikkeling van het onderwijs in den modernen tijd schijnt sterk beïnvloed door de stelling, dat iedere intellectueele functie, vanaf de puberteitsperiode, bij de jeugd een speciale voorbereiding zou eischen. Vandaar de moderne indeeling in schooltypen, zooals gymnasium A en B, hoogere burgerscholen A en B, en met cursussen van uiteenloopenden duur, welke de vroegere „Latijnsche” scholen en colleges vervangen hebben.

Het M. O. vertoont dus een sterk dualistisch karakter; aan de eene zijde beoogt het prae-universitaire vorming, aan den anderen kant alg. vorming voor het maatschappelijk leven. Dit dualisme, alsmede het zgn. „bijgeloof” in de M. S. ten aanzien van het slagen in maatschappelijke werkkringen, en het ontbreken van behoorlijke normen voor de toelating, is het peil van dit onderwijs niet ten goede gekomen. Ook de overlading der programma’s, gevolg van reclamaties van faculteiten zoowel als uit maatschappelijke kringen, heeft meer bijgedragen tot het encyclopaedisch karakter van het M. O. dan tot de versterking der geestelijke discipline.

Geen wonder, dat het M. O. een voorwerp is van veler critiek: uit het universitaire milieu, uit de kringen der leeraren en die der ouders, waarbij inzonderheid op beperking der zgn. alg. ontwikkeling, en op verdieping van de intellectueele vorming wordt aangedrongen. In het buitenland openbaren zich soortgelijke moeilijkheden en verneemt men analoge klachten en wenschen.

In Nederland zijn én de H.B.S. én het gymnasium practisch Voorbereidend Hooger en Algemeen Vormend Middelbaar Onderwijs. Het gymnasium valt echter nog altijd onder de Hooger-Onderwijswet (28 April 1876, Stbl. 102, art. 4, 5 en 157). De ministers de Visser, Waszink en Terpstra hebben in hun resp. wetsontwerpen, beoogende de regeling van het Alg. Vormend Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs het gymnasium met de H.B.S. in één wet trachten te brengen, hetgeen tot heden nog niet is geschied, daar geen der achtereenvolgens ingediende wetsontwerpen het Staatsblad heeft kunnen bereiken, noch zelfs in de Kamer in behandeling is gekomen. Grondwettelijk zijn de gymnasia, als Hooger-Onderwijsinstituten (art. 195 Grondwet) niet gehouden aan eischen van bekwaamheid en zedelijkheid der docenten, tenzij zij aanspraak maken op de „aanwijzing”, d.i. de wettelijke erkenning van de bevoegdheid, om hun abituriënten een getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studiën af te geven.

Openbaar M. O. wordt gegeven aan rijks- en gemeentelijke hoogere burgerscholen. Er bestaan geen gymnasia noch lycea, door het Rijk opgericht en bestuurd. De bijz. scholen kunnen voor subsidie in aanmerking komen op grond van hfst. III van de Hooger-Onderwijswet en van titel III van de Middelbaar-Onderwijswet.

Door de wet van 28 Juli 1924, Stbl. 376 (het zgn. Stopwetje) is tot een nader te bepalen datum de subsidieering uit ’s Rijks schatkist voor scholen, na 6 Oct. 1921 geopend, opgeschorst.

Het totaal aantal leerlingen van het Voorbereidend Hooger en Middelb. Onderwijs is nog steeds groeiende. 45.190 in 1931, 52.389 in 1933, toename met 15,9%. Per 10.000 inw. vermeerderde het aantal leerlingen van 56,9 tot 63,2 in dezelfde periode. Het aantal leerlingen der Kath. scholen nam in deze periode toe van 7.935 tot 9.900 ofwel per 10.000 inw. van 10 tot 12.

Procentsgewijze verhielden zich de aantallen leerl. bij het openbaar en het bijzonder onderwijs in 1930 als 61% tot 39%; in 1933 als 59% tot 41%. Van den leerlingenaanwas profiteerde het meest de H.B.S. B, nl. met 16,8%, dan volgen het gymnasium met 16,3%, de H.B.S. A met 14,7% de handelsklassen met 8,8%, de Middelbare meisjesschool met 8,5%, terwijl de onderbouwklassen der lycea met 19,3% toenamen. Zie verder: →Gymnasium; Hoogere Burgerschool; Handelsonderwijs; Latijnsche School; Lyceum; Meisjes-onderwijs (sub Middelbare meisjesschool); Subsidieregeling.

Lit.: Problèmes d’Education dans l’Ens. Sec. (II. Compte-rendu du 1er Congr. Int. de l’Ens. Sec. libre (uitg. Casterman, Doornik, Parijs 1931); Statistiek van het Voorbereidend Hooger en Middelb.

Ond. (1931/321933/34; met een inl. van Ph. Idenburg); Jaarboeken v. h. R. K. Centr. Bureau voor Ond. en Opv.; J.

Beuns S.J., R.K. Middelb. en Voorb. Hooger Ond. in Ned. (uitg. R.K. Centr. Bur. voor Opv. en Ond.); Gedenkb. v. h.

Gen. v. Leeraren aan Ned. Gymn., 1830-1930; R. Casimir, Het Ned. Lyceum van 1909-1934.

Inspectie (Ned.)

Vanaf 1 Maart 1937 is het Voorbereidend Hooger en M.O. gesteld onder toezicht van vier inspecteurs, ieder voor een regionale inspectie, terwijl zoowel voor de gymnasia als de lycea afzonderlijke inspecteurs zijn aangewezen, onder wier toezicht resp. ook het handelsavondonderwijs in de drie gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam en in de prov. Gelderland en Overijsel, is gesteld. Hiermede is de overheid teruggekeerd tot den toestand van vóór 1 Maart 1934, op welken datum minister Marchant de afzonderlijke inspecties voor gymnasia en lycea had opgeheven. Zie hierover Jaarboek R. K. Centr. Bur. voor 0. en 0. (1934 en 1937). de Boer

B) België.

Het M. O. werd eerst ingericht door de wet van 1856, dan door die van 1890-’91, die het programma veranderde. Het M. O. wordt verdeeld in Grieksch-Latijnsche, Latijnsche en moderne afdeeling. De eerste alleen leidt tot al de hoogeschool-faculteiten; de twee andere tot de faculteiten van wiskundige en technische wetenschappen, na een voorafgaand examen. De leerling, die in de zes studiejaren de helft der punten bekomen heeft, ontvangt een getuigschrift van den bestuurder van de inrichting, waarin verzekerd wordt, dat hij het geheele programma met „vrucht” gevolgd heeft. Goedgekeurd door een regeeringscommissie, die wordt samengesteld uit leeraars van het officieel en van het vrij onderwijs, geeft dit getuigschrift toegang tot de universiteit.

De Oude humaniora (Grieksch-Latijnsche afd.) bevatten als voornaamste letterkundige bezigheden: de Fransche en Ned. talen en het Latijn, gedurende zes jaar; vanaf de „vijfde” (2e studiejaar) het Grieksch. De reken-, wis- en meetkunde, alsook de geschiedenis, de aardrijkskunde en de natuurkundige wetenschappen worden enkel in hun grondbeginselen bestudeerd. De moderne talen zijn vrij.

De Latijnsche en moderne afd. is vooral gebaseerd op de wiskundige vorming. De moderne talen worden vereischt.

Er bestaan voor het M. O. officieele scholen, die mild worden ondersteund door den Staat, de provincies en de gemeenten, alsook vrije scholen, meestal Katholieke, die geen toelagen ontvangen. Er zijn 24 kon. athenaea (gymnasiën), 12 gedeeltelijke athenaea, 1 prov. athenaeum voor jongens, 3 gem. athenaea, 1 gem. college, 11 colleges „onder bescherming” (die toelage ontvangen), 6 afd. van athenaea voor meisjes, 1 prov. lyceum voor meisjes, 7 gem. lycea voor meisjes. Alles inbegrepen: 14.352 leerlingen.

In het vrij Kath. onderwijs zijn er 97 colleges en klein-seminaries door de diocesane geestelijkheid bestuurd, 15 colleges der Jezuïeten, 11 inrichtingen van de Broeders der Christelijke scholen, 3 der Josefieten, 2 der Benedictijnen, 2 der Kruisheeren, 1 der Franciscanen, 1 der Norbertijnen en 1 der Xaverianen. In de meisjesscholen door kloosterzusters bestuurd, worden de Oude humaniora geleidelijk ingevoerd. Het totaal der leerlingen van het vrij M. O. (Kath.) bedraagt 58.632 jongens en 10.409 meisjes (1 Mei 1936). Een nationaal verbond van het vrije M. O. vereenigt deze verscheidene vrije instellingen.

in de athenaea en lycea wordt het toezicht, zoowel over de letterkundige als over de wiskundige en wetenschappelijke vakken, uitgeoefend door staats-inspecteurs, verdeeld in Vlaamsche en Fransche. De inspecteurs der bisschoppelijke colleges worden door den bisschop benoemd; die der colleges door kloosterlingen bestuurd worden door de oversten der Orden aangewezen. Willaert.

< >