Schilder, beeldhouwer, architect en dichter (zie pl.; vgl. index kol. 831/832). * 6 Maart 1475 te Caprese in Casentino, ✝ 18 Febr. 1564 te Rome. Een der grootste en veelzijdigste kunstenaars van alle tijden. De eerste beginselen der schilderkunst zou hij van Ghirlandajo geleerd hebben te Florence, maar hier kwam hij al gauw onder den invloed van de monumentale kunst van Giotto en Masaccio en in deze lijn zocht hij zijn ontwikkeling.
Ook moet hij waarschijnlijk toen al reeds in contact met Jac. della Quercia gestaan hebben. In 1496 trok hij met een aanbeveling van Lorenzo di Medici naar Rome, waar hij zich aanvankelijk vooral tot de beeldhouwkunst wendde en o.a. zijn Bacchus (Bargello) en zijn Pietà (St. Pieter) schiep.
Van 1501 tot 1505 verbleef hij weder te Florence, waar hij een groote werkkracht ontplooide. Men kent uit deze periode verschillende teekeningen van hem, die zijn vereering voor Leonardo bewijzen. Zijn voorn. scheppingen in deze jaren zijn de geheel in Klassicistischen stijl opgevatte marmeren David (voltooid 1504) en de Madonna met kind (Brugge).
Ook zijn eenige bewaarde paneelschilderij, de Doni-Madonna (Uffici), stamt uit dezen tijd. In 1505 ging hij andermaal naar Rome op verzoek van paus Julius II, die hem opdroeg zijn praalgraf te maken (waarvoor hij telkens nieuwe plannen ontwierp, waaraan hij ook gedurig begon te werken, maar dat hij nooit heelemaal zou beëindigen; zie afb. 2 op de pl. t/o kol. 672 in dl.
XIV) en eenige jaren later de plafondschilderingen voor de Sixtijnsche kapel (zie de pl. t/o kol. 368 in dl.
I; pl. t/o kol. 465 in dl. VIII; pl. t/o kol. 544 in dl. X; pl. t/o kol. 400 in dl.
XIV). Hier ontvouwde de kunstenaar zijn volle kracht en schiep hij zijn meesterwerk. Men vindt er vooral Klassicistische elementen en invloeden van Jac. della Quercia en Masaccio in terug.
Na Julius’ dood in 1513 nam Leo X den kunstenaar in zijn dienst. Zijn belangrijkste opdracht werd toen de grafkapel der Medici in de S.
Lorenzo te Florence, waar hij 1620-’34 met onderbrekingen aan werkte.
Dit monument van beeldhouwkunst werd zijn schoonste sculpturale schepping. Inmiddels was hij ook druk als architect bezig, ontwierp o.a. de Bibliotheca Laurenziana en plannen voor den vestingbouw te Florence. In 1529 werd hij zelfs tot „Governatore Generale” der vestingwerken benoemd.
In 1533 verzocht paus Clemens VII hem den hoogen achterwand der Sixtijnsche Kapel te beschilderen en hier wrocht hij zijn beroemde „Laatste Oordeel”, eveneens een hoogtepunt in M.’s kunst (begonnen 1536, voltooid 1541). Hoewel invloeden van Signorelli zijn aan te wijzen, is deze reusachtige compositie hoogst origineel. In 1547 werd hij na den dood van Sangello door paus Paulus III benoemd tot architect van de St.
Pieter, waarvoor hij den fraaien koepel ontwierp, die pas na zijn dood werd afgebouwd. De beide tribuna’s (Noord en Zuid) begon ook hij te bouwen.
Dit waren zijn laatste groote scheppingen, die tot uitvoering kwamen; wel begon hij nog eenige werken [Pal.
Farnese (zie afb. 4 op de pl. t/o kol. 64 in dl. VI) en Capitool] en maakte hij nog vele ontwerpen, die meest alle in teekening behouden bleven. In de laatste jaren voltooide hij echter nog wel eenige zijner beste beeldhouwwerken (Pietà in den dom te Florence en de Pietà Rondanini te Rome).
Als dichter heeft M. zijn naam gevestigd door de onvergelijkelijk schoone sonnetten aan zijn boezemvriend Cavalieri en aan Vittoria Colonna. In zijn lange leven maakte zijn stijl een grooten ontwikkelingsgang door; van een streng Klassicisme, dat de Renaissance in haar rijksten en zuiversten vorm te zien geeft, kwam hij tot vollere, meer weelderige vormen, waarin men de Barok voelt naderen, zoodat men hem dan ook wel eens den vader van deze stijlrichting noemt. Zie nog afb. 6 op de pl. t/o kol. 368 in dl.
XIV.Lit.: E. Steinmann en Wittkower, Mich.-Bibliografie 1510-1926; R. Hoffmann, M. das jüngste Gericht der Sixt. Kapelle (1928); Th. Hofmann, Entstehungsgeschichte d. S.
Peter (1928); A. Brinckmann, Bauk. d. 17 u. 18 Jhdt. in den roman. Landern (in: Handb. f. Kunstwiss.); A. Condici, La vita di M. B. (1928); Em.
Olivier, M. (Milaan 1927); A. Popp, Unbeachtete Projekte M. 's, in: Münchener Jahrb. d. bild K. (1927); K. Frey, Die Dichtungen des M. B. (1897).
Schretlen.