(Bretonsche men = steen; hir = groot), hoog oprijzende, ongehouwen steen, gewoonlijk 4 à 5 m hoog, soms nog merkelijk hooger zooals bijv. die te Locmariaquer: 20,5 m. In Bretagne wordt hij dikwijls aangetroffen, samen met de overblijfselen van een dolmen en een cromlech, waaruit blijkt dat de m. uit denzelfden tijd dateert als deze prehistorische monumenten. Elders is de m. niet altijd als praehistorisch te beschouwen.
Of hij aan den goden- of doodencultus gewijd was of als grenspaal, gedenksteen of wegwijzer diende, is twijfelachtig. Zijn bestemming was trouwens niet overal dezelfde.In Frankrijk zijn enkele menhirbeelden gevonden uit den Steentijd. Het zijn ongeveer manshooge steenen, die oogen en neus hebben, halsbanden en dikwijls ook onbeholpen in reliëf uitgevoerde armen en beenen. Zie ook → Megalithische cultuur en → Masseben. R. De Maeyer.
Lit.: Déchelette, Manuel d’Archéologie Préhistorique, Celtique et Gallo-Romaine (I Parijs 1908); Octobon, Statues-Menhirs, Stèles gravées, Dalles sculptées (Parijs 1931); Jung, Mannus (XVII 1925, 1 vlg.).