Een crisismaatregel in Ned. tot steun aan den landbouw. Geldt t.a.v. tarwe en boter. De Tarwewet 1931 legt alle Ned. maalbedrijven de verplichting op, de door hen te vermalen broodtarwe zoodanig te mengen, dat daarin een bepaald (oorspr. 20 %, geleidelijk aan verhoogd tot maximaal 35 %) percentage („maalpercentage”) inheemsche tarwe voorkomt, welke tegen een vastgestelden prijs moet betrokken worden.
Om het teveel aan boter weg te werken, werd bij de Crisiszuivelwet van 1932 de margarine-industrie gedwongen, een zeker kwantum (oorspr. 25 %, later verhoogd tot 40 %, om bij toenemenden export geleidelijk weer te worden verlaagd tot 15 %) boter, te betrekken tegen een bepaalden prijs, onder de margarine te mengen. Dewez.In België werd een gelijksoortige maatregel getroffen t.o.v. de tarwe. Het ministerieel besluit van 25 Sept. 1932 bepaalt, dat 10 % inlandsche tarwe in het gemaal moet vermengd worden; later werd dit procent opgevoerd tot 20.