1° Friedrich Wilhelm, kerkschilder en beeldhouwer; vader van 2°, 3° en 4°. * 18 Oct. 1837 uit Prot. ouders te Keulen, ♱ 6 Febr. 1919 te Utrecht. Opgeleid in de teekenschool van zijn grootvader Aegidius, op 18-jarigen leeftijd Katholiek geworden, werkzaam te Keulen en te Aken, sinds 1869 te Utrecht gevestigd. Hij voorzag talrijke kerken van neo-Gotische altaren, beelden, kruiswegen en wandschilderingen.
Veel werk van hem is aanwezig in de kathedraal te Utrecht, de kerk te Jutphaas, het groot-seminarie te Rijsenburg, het college Huize Katwijk te Den Haag, enz. M. maakte het monument voor Thomas a Kempis in Zwolle en bleef ook in het Rijnland werkzaam (o.a. bronzen deuren van het Westportaal en kruisweg van den dom te Keulen). Hij was beter beeldhouwer (voor zoover hij eigenhandig boetseerde) dan schilder, en een zeer productief talent.
Zijn groot assimilatie-vermogen maakte hem een ideaal medewerker volgens de beginselen van Van Heukelum, maar zijn Duitschen aard verloochende hij niet.Lit.: Gerard Brom, Herleving v. d. kerkel. kunst in Kath. Ned.; Zeitschr. f. Christliche Kunst (II, III, IV).
2° Hans, kerkelijk kunstenaar; jongste zoon van 1°. * 3 Febr. 1884 te Utrecht. Kreeg zijn opleiding op het atelier van zijn vader, bleef daar werkzaam en zet het thans voort.
3° (Jozef) Willem, dirigent; zoon van 1°. * 28 Maart 1871 te Utrecht. Leerling van Wüllner, Seiss en Jensen aan het conservatorium te Keulen.
Reeds op 20-jarigen leeftijd directeur van het stedelijk orkest te Luzern, kwam in 1895 naar Amsterdam als plaatsvervanger van Willem Kes, den dirigent van het Concertgebouworkest, dat onder zijn leiding tot een der beste orkesten der wereld uitgroeide en dat in vsch. steden buiten Nederland, o.a. Bergen, Brussel, Keulen en Parijs ware triomfen vierde. In 1898 werd hij directeur van het koor der Mij. tot Bevordering der Toonkunst, afd. Amsterdam. In 1907 wisselde hij de leiding van het Concertgebouworkest af met die van de „Museumkonzerte” en van de „Cäcilienverein” te Frankfort a. d. M.
In 1912 werd hij dirigent der Londensche Queens Hall concerten. Sedert 1921 was hij naast Toscanini vast verbonden aan het National Symphony Orchestra in New York. Als pianist en componist deed M. ook van zich spreken. De Columbia Univ. te New York benoemde hem in 1928 tot doctor h. c., terwijl hij aan de univ. te Utrecht tot bijzonder hoogleeraar benoemd werd (1935). M.’s levenswerk is het propageeren van het oeuvre van Gustav Mahler. Zoo werden in 1920 alle werken van dezen meester uitgevoerd en werd Amsterdam „de” Mahlerstad (vgl. Rudolf Mengelberg, Das Mahlerfest in Amsterdam, 1920).
Lit.: Mengelberg-gedenkboek (ter gelegenheid v. h. 25-jarig jubileum als dirig. v. h. Concertgeb., 1920); A. v. d. Boer, De psychologische beteekenis van M. als dirigent (1925); E. R. Sollett, W. M. (Eng., 1930; Ned. 1931).
4° Otto, glazenier; oudste zoon van 1°. * 25 Juli 1867 te Burtscheid bij Aken, ♱ 10 Dec. 1924 te Utrecht. Ontving zijn opleiding op het atelier van zijn vader en legde zich naast zijn werkzaamheden daar vooral op het glas toe. Maakte ramen voor vele Kath. kerken, en in Duitschland voor den dom te Paderborn. Het gedenkraam in de Nieuwe Kerk te Amsterdam ter gelegenheid van de kroning van koningin Wilhelmina is door hem ontworpen. Atelier 1896 te Rijsenburg, 1908 te Utrecht, 1924 door zijn oudsten zoon Willem overgeplaatst naar Zeist.
5° Rudolf, componist; neef van 3°. * 2 Febr. 1892 te Krefeld. Studeerde te Leipzig muziekgeschiedenis, o.a. bij Hugo Riemann en promoveerde in 1915 op een proefschrift over den Ital. componist Ristori. Als componist schrijft M. in een neo-romantischen stijl, hier en daar onder invloed van Strauss en vooral Mahler, wier compositietechniek hij als weinigen kent.
Voorn. werken: Symphonische Elegie (1922); Weinlese (cantate 1928); Missa pro Pace (1932); een vioolconcert (1930); Salve Regina (voor sopraan en orkest, 1934); Hymne op Amstelredam (voor koor en orkest, 1934, misschien wel M.’s sterkste uiting.)