1° Alexander, Ned. financier van Oostenrijksch-Joodsche afkomst. Oprichter van de Alg. Maatschappij voor Handel en Nijverheid (1863).
Deze bankinstelling, gebaseerd op de Crédit-mobiliergedachte (➝ Bank, sub II 1°) wilde het achterlijke Ned. bedrijfsleven stimuleeren en werd als zoodanig stichtster o.a. van de Mij. tot Exploitatie der Staatsspoorwegen. Bij deze en andere pogingen speelden enkele Joodsche financiers een belangrijke rol, behalve Mendel o.a. nog A. C.
Wertheim en dr. S. Sarphati.
In 1864 reeds geraakte de Alg. Mij. in moeilijkheden, welke nog bezworen konden worden, o.m. door het ingrijpen van den Belg. financier Langrand-Dumonceau, den „bankgoochelaar”.
De groote financieele crisis van 1866 gaf ten slotte den genadeslag.
De bank moest liquideeren (de afwikkeling was pas in 1877 voltooid). Dat ook de dochterinstellingen in 1866 bezweken, kon nauwelijks voorkomen worden; zoo moest het Rijk de Mij. tot Exploit. der Staatsspoorwegen met een voorschot op de been houden. Tijdens de crisis verliet M. het land.Lit.: Hirschfeld, Het ontstaan v. h. mod. bankwezen in Ned. (1922); De Vries, Tien jaren gesch. v. h. Ned. Bankwezen en de Ned. conjunctuur, 1866-1876 (1922); Quack, Herinneringen (1915).
2° Gregor, Augustijn en Oostenrijksch botanicus; kundig experimentator en groot natuurvorscher. * 22 Juli 1822 te Heinzendorf bij Odrau, ♱ 6 Jan. 1884 te Brünn. Maakte zijn gymnasiale studies te Troppau en Olmütz, trad in 1843 in het Augustijnenklooster St. Thomas en werd in 1846 priester gewijd. Na enkele jaren zielzorg te hebben waargenomen, ging hij naar de univ. te Weenen, waar hij zich volgens eigen keuze op mathematica, physica en biologie toelegde. Een diploma heeft hij echter zich niet weten te verwerven. Als leeraar aan de Oberrealschule te Brünn doceerde hij vooral physica. Onderwijl nam hij in den kloostertuin bastaardeeringsproeven, waarvan hij de resultaten publiceerde in Verhandlungen Naturforsch. Vereins Brünn, nl. Versuche über Pflanzen-Hybriden (1865), en Ueber einige aus kunstlicher Befruchtung gewonnene Hieracium-Bastarde (1869). Uit een briefwisseling met den botanicus Nägeli is gebleken, dat M. meer dan 10 000 bastaardeeringsproeven heeft genomen. Nägeli noch andere tijdgenooten blijken de groote beteekenis van M.’s resultaten begrepen te hebben; M. was zijn tijd ver vooruit. In 1868 gekozen tot abt, was M. genoodzaakt, vooral wegens moeilijkheden met de regeering over de wet van 1874, zijn proefnemingen te staken.
Ook op zijn gezondheid hadden deze strubbelingen met de regeering een nadeeligen invloed: in 1884 maakte een hartkwaal een einde aan zijn leven. Zijn geschriften geraakten spoedig in vergetelheid, totdat zij in 1900 door drie botanici, nl. Correns, Tsjermak en den Nederlander Hugo de Vries, onafhankelijk van elkaar opnieuw werden ontdekt. Sindsdien is M.’s naam beroemd geworden en zijn zijn wetensch. verdiensten naar voren geschoven (zie onderstaand art. Mendelisme). Op het kloosterplein te Brünn staat een standbeeld van Mendel. Mendelisme of bijzondere erfelijkheidsleer is deze tak van de genetica, die de ➝ erfelijkheid van de tegenstelbare of oppositieve eigenschappen tot voorwerp van zijn studie neemt.
Nemen wij aan, dat een soort samengesteld is uit een groep individuen, wier geheel van niet tegenstelbare of in-oppositieve kenmerken een gegeven organisatietype bepaalt, dan is het eigen domein van het M. beperkt tot het onderzoek van de overervingswijze der oppositieve eigenschappen, die het organisatietype van de soort onaangeroerd laten, doch de samenstellende individuen van de soort in een groot aantal ondergroepen, rassen of variëteiten kunnen verdeelen. Uit de kruising van twee individuen van dezelfde soort ontstaat een ➝ bastaard, wiens erfelijk gedrag, dank zij de geniale ontdekking van Gregor Mendel, thans volgens algemeen geldende wetten kan worden onderzocht (bastaardeeringsleer).
De door Mendel gevonden wetten gelden dus alleen voor de erfelijke raskenmerken, niet voor de soort-eigenschappen en zeker niet voor de toevallige kwantitatieve verschillen, die van de uitwendige groeivoorwaarden afhankelijk zijn en tot het gebied van de ➝ modificatie behooren.
Mendel experimenteerde met de erwt (Pisum); het is echter eenvoudiger de splitsingswetten te verklaren aan de hand van voorbeelden, waar het verschijnsel van de ➝ xenie onbesproken kan blijven. Bij de gewone tarwe (Triticum vulgare) kunnen wij ons twee rassen indenken, die alleen van elkaar verschillen door de kleur van de korrel; wij nemen verder aan, dat het eene ras roode korrels voortbrengt, omdat het in zijn gameten of voortplantingscellen een factor of gen bezit voor de roode korrelkleur; het tweede ras heeft witte korrels, omdat de factor voor roode kleur niet in zijn gameten aanwezig is. Deze ➝ erffactoren of genen, die, alleen of gecombineerd, voor het optreden van een bepaalde eigenschap verantwoordelijk zijn, stelt men in de moderne genetica door vaste symbolen voor; men kan deze echter door willekeurige letters vervangen. Stellen wij den factor voor rood in de vrouwelijke gameet van de roode tarwe voor door A, en wordt deze eicel bevrucht door een stuifmeelkorrel, eveneens met A, dan ontstaat uit deze bevruchte eicel of zygote een tarweplant, wier cellen alle AA bevatten. Deze plant is zuiver of homozygoot voor rood en geeft uitsluitend roode tarwekorrels, die op haar beurt door zelfbevruchting nooit andere dan roode korrels kunnen geven. Het ontbreken van den factor A stelt men voor door a; de erfformule van een tarweplant, zuiver voor de witte korrel, is dus aa.
Wil men uit beide rassen als parentale typen (P1) een bastaard kweeken, dan moet men zijn toevlucht nemen tot ➝ castratie van bijv. een bloem van de witte aa-plant. Hiervoor neemt men, een paar dagen vóór de rijpheid der stuifmeelkorrels, de helmhokjes uit de te castreeren bloem weg en bestrooit den vrouwelijken stempel met stuifmeel van de roode AAplant. Uit de bevruchting van de a-eicel door de A-stuifmeelkorrel ontwikkelt een Aa-embryo met den aanleg rood. De korrel, die men een paar maanden later oogst, is nog zuiver wit, doch binnen in de zaadvliezen (zaadhuid en vruchtwand) zit het embryo met bastaardnatuur. Het volgend jaar rijpen op de plant, die zich uit deze bastaardkorrel ontwikkelt, uitsluitend roode bastaardkorrels Aa. Had men, in plaats van één bloem, een willekeurig aantal witte bloemen gecastreerd en met A-stuifmeelkorrels bestoven, dan zouden alle daaruit ontwikkelde bastaardplanten roode korrels gegeven hebben.
Al deze bastaardplanten en roode Aa-korrels vormen samen de ➝ F1-generatie (eerste geslacht of eerste filiatie). Alle F1-individuen uit de kruising van homozygote ouders zijn steeds gelijkvormig. Hoewel deze F1-korrels slechts eenmaal den factor A bevatten, zijn zij even rood als de zuiver roode AA-korrels; hun genotype (erfformule) is verschillend, doch zij hebben hetzelfde phaenotype of denzelfden verschijningsvorm.
De factoren A en a van de twee tegenstelbare eigenschappen rood en wit vormen een allelomorph paar; de roode kleur noemt men dominant of overheerschend en de witte recessief of terugwijkend.
De kruising tusschen soorten kan, in sommige gevallen, aanleiding zijn voor het tot stand komen van ➝ constante bastaarden; dit is echter nooit het geval voor rassenhybriden. De roode bastaardkorrels geven inderdaad het volgend jaar, in de F2-generatie, op 100 nakomelingen 75 planten met roode korrels en 25 met witte of de theoretische verhouding 3 rood: 1 wit. De 25 % witte F2-planten geven in de 3e generatie uitsluitend witte korrels; van de 75 % roode geven 25 uitsluitend roode nakomelingen, terwijl 50 opnieuw splitsen in 75 % roode en 25 % witte, zooals uit onderstaand schema blijkt.
P1 AA x aa F1 Aa F2 AA Aa Aa aa F3 AA AA Aa Aa aa AA Aa Aa aa aa Deze getallenverhouding in de splitsende F2-generatie, 3 rood : 1 wit of 1 AA : 2 Aa : 1 aa, kan de hoofdwet van het M. genoemd worden. Zij is gesteund op het gedrag der chromosomen tijdens de ➝ reductie-deeling en kan als volgt verklaard worden. De bastaard Aa vormt theoretisch evenveel eicellen met A als met a en zooveel stuifmeelkorrels met A als met a. Niet steeds is een eigenschap volledig domineerend over de andere. Kruist men een wit Andalusisch hoen met een zwarten haan, dan zijn alle F1-dieren blauw. Dezen nieuwen vorm noemt men dan een tusschenvorm. Deze heterozygote tusschenvorm kan natuurlijk nooit zuiver worden gekweekt, is dus niet te fixeeren. In dit type van ➝ intermediaire overerving hebben de homozygote en heterozygote individuen niet enkel een verschillend genotype, doch ook een verschillend phaenotype.
De bastaarden uit een kruising van twee individuen, die slechts voor één tegenstelbaar kenmerk verschillen, noemt men monohybriden; in geval van twee verschilkenmerken verkrijgt men dihybriden. Homozygote kortharige, zwarte cavia’s verschillen van langharige, witte, doordat zij twee erffactoren meer bezitten: een factor A, voor de zwarte kleur, en een factor B, die het haar kort houdt. De F1-generatie uit die kruising is uitsluitend samengesteld uit kortharige, zwarte dieren, terwijl men in de F2, op 16 individuen, volgende getallenverhouding verkrijgt: 9 zwarte kortharige : 3 zwarte langharige : 3 witte kortharige : 1 wit langharig. De verklaring van deze dissociatieformule wordt eenvoudig, wanneer men de erfelijke samenstelling der kiemhelften nagaat. De zwarte, kortharige cavia’s hebben als erfformule AABB, de witte, langharige bezitten geen van beide factoren: hun erfformule is aabb. Aangezien elk ouderdier tijdens de reductiedeeling het aantal chromosomen, en mede de erffactoren, tot de helft herleidt, ontwikkelen zich de F1-bastaarden uit een eicel met de factoren A en B, bevrucht door een spermatozoë met de factoren a en b; de reciproke kruising geeft hetzelfde resultaat, zoodat de erfformule der F1-dieren steeds is AaBb.
Tijdens de rijpheidsdeelingen vormen deze dihybriden vier soorten van kiemcellen: AB, Ab, aB en ab. Dit geeft het volgende combinatieschema:
AB Ab aB ab♂️ A B AA BB zw. kort h. AA Bb zw. kort h. Aa BB zw. kort h. Aa Bb zw. kort h.
A b AA Bb zw. kort h. AA bb zw. lang h. Aa Bb zw. kort h. Aa bb zw. lang h.
a B Aa BB zw. kort h. Aa Bb zw. kort h. aa BB wit kort h. aa Bb wit kort h.
a b ♀️ Aa Bb zw. kort h. Aa bb zw. lang h. aa Bb wit kort h. aa bb wit lang h.
Wij verkrijgen dus:
9 dieren me A en B (zwart, kortharig)
3 „ „ A en b (zwart, langharig)
3 „ „ a en B (wit, kortharig)
1 dier „ a en b (wit, langharig)
Een dihybride vormt dus 4 soorten van gameten, wat 16 verbindingskansen geeft; er zijn 4 phaenotypen, waaronder 2 nieuwe vormen. Een trihybride geeft 23 = 8 soorten van gameten met (23)2 = 64 mogelijke combinaties, gegroepeerd in 8 phaenotypen, waaronder 6 nieuwe vormen. Een polyhybride (n verschilkenmerken) vormt 2n soorten van gameten met (2n)2 verbindingskansen. Uit een hybride voor 15 factoren kunnen dus reeds 215 — 2 = 32 766 nieuwe rassen ontstaan. Door ➝ bastaardanalyse of door ➝ eigenschapsanalyse kan men nagaan in hoeveel tegenstelbare factoren twee individuen van dezelfde soort verschillen. In vele gevallen doen zich echter verwikkelingen voor, doordat de eigenschappen van verschillende factoren afhangen of op bepaalde wijze gekoppeld zijn.
De erffactoren kunnen inderdaad op zoodanige wijze samenwerken, dat een bepaalde eigenschap door de aanwezigheid van twee, drie of meer ➝ cumulatieve polymere factoren sterker tot uiting komt. Al naar gelang de wijze, waarop die polymere factoren zich uiten, verkrijgt men eigenaardige afwijkingen van de gewone splitsingsformules (➝ Transgressieteelt). Voor een aantal andere afwijkingen van het gewone splitsingsschema heeft het Neo-Mendelisme eveneens de juiste verklaring gevonden, o.a. voor de ➝ epistasie en de ➝ cryptomerie.
Mendel had van de door hem gevonden splitsingswetten wel is waar een juiste verklaring gegeven, doch hij vermoedde toen nog niet het bestaan van de chromosomen, zoodat hij niet weten kon, dat de erffactoren in deze kernlissen berusten en zich tijdens de reductiedeeling met deze laatste over de te vormen gameten verdoelen. Zoodra het aantal in het experiment betrokken factoren dat der chromosomenparen van de soort overtreft, gaan niet meer alle erffactoren onafhankelijk van elkaar op de nakomelingen over; twee of meer liggen dan samen in hetzelfde chromosoom, zoodat tusschen de betrokken eigenschappen een ➝ koppeling ontstaat, die volgens de ➝ chromosomentheorie alleen door ➝ crossing-over verbroken kan worden. In dit geval wijken de bekomen splitsingsformules geheel af van die, welke voor het M. karakteristiek zijn. De bastaardeeringsmogelijkheid is niet begrensd tot individuen van eenzelfde soort, d.w.z. tot rassen of variëteiten, die in een aantal tegenstelbare, mendelende eigenschappen verschillen; zij bestaat eveneens tusschen sommige soorten en geslachten, wier niet tegenstelbare eigenschappen echter niet volgens de wetten van het Mendelisme overerven (➝ Soortbastaarden).
Lit.: G. Mendel, Versuche über Pflanzenhybriden (1866 en 1870, in Oswald’s Klassiker der exakten Wissenschaft, nr. 121); W. Bateson, Mendel’s Principles of heredity (1902; het eerste samenvattend werk over M.); R. Goldschmidt, Einführung in die Vererbungswissenschaft (1928); E. Baur, Einführung in die Vererbungslehre (1930); E. Guyénot, L’Hérédité (1931); M.
J. Sirks, Handboek der algemeene Erfelijkheidsleer (1933); M. Caullery, Les conceptions modernes de l’hérédité (1935).