is de gemeenschappelijke schuldigheid van meer personen aan een en hetzelfde kwaad. Juridische m. is die, welke door het gerecht in beschouwing genomen wordt en bepaald wordt volgens de positieve wet. Dikwijls wordt het woord medeplichtigheid speciaal voor juridische m. gebruikt (zie hiervoor ➝ Deelneming).
Er is echter ook een zedelijke m., d.i. een medeschuldigheid voor God en het geweten, aan het kwaad van een ander. Zij wordt veelal genoemd: medeschuldigheid (deelen in de zonde van een ander). Wij spreken alleen over deze laatste; merken echter op, dat iemand medeschuldig kan zijn aan de zonde van een ander, ook al is hij niet juridisch medeplichtig aan de wetsovertreding, m.a.w. ook al gaat hij voor het gerecht vrij uit.Op twee manieren kan iemand medeschuldig zijn aan de zonde van een ander.
1° Door het geven van ➝ ergernis.
2° Door mede te werken aan de zonde van een ander. Deze medewerking kan positief zijn en negatief. Positief, d.i. door iets te doen, nl. door kwaad
a) te bevelen (opdracht te geven);
b) aan te raden;
c) er mee in te stemmen;
d) te prijzen of aan te moedigen; vervolgens door het kwaad te vergemakkelijken door den bedrijver
e) bescherming te beloven of te verleenen of
f) te deelen in de vruchten van het kwaad (➝ Heling).
Negatief, d.i. door iets na te laten, nl. door den bedrijver van het kwaad niet te vermanen; het kwaad niet te beletten of het kwaad niet aan bevoegde personen bekend te maken, wanneer men tot deze daden verplicht is, gezien de verhouding, waarin men staat tot den bedrijver van het kwaad (bijv. overheid, ouders) en andere omstandigheden. Men noemt deze zonden vreemde zonden. Vele gevallen van medewerking tot het kwaad gaan samen met ergernis; niet echter alle.
Bijzonder verdient hier de aandacht, dat er twee geheel verschillende wijzen van medewerking aan het kwaad van een ander te onderscheiden zijn, nl. formeele medewerking of eigenlijk deelnemen aan het kwaad en materieele medewerking of oneigenlijk deelnemen aan het kwaad. Het eerste (formeele medewerking) doet zich voor, als men meewerkt en tevens dezelfde kwade bedoeling heeft als de ander, bijv. als ik een dief den weg wijs naar een huis, omdat ook ik wil, dat de diefstal tot stand komt. Het doet zich ook voor, als de medewerking bestaat in het verrichten van een onderdeel van het kwaad, dat in zich een slechte daad is, bijv. als ik iemand bewusteloos sla, zoodat een roover hem kan bestelen, ofschoon ik dezen diefstal niet wil, maar alleen aldus handel, omdat ik bijv. vrees anders zelf door den roover verwond of geslagen te worden. Daartegenover staat de materieele of oneigenlijke medewerking aan het kwaad, welke hierin bestaat, dat men iets doet, wat in zich niet zedelijk kwaad is, en ook zonder den kwaden wil met den ander gemeen te hebben, maar die daad wordt door den ander misbruikt om een kwaad te doen of uit te voeren. Bijv. wanneer een winkelier iemand een mes verkoopt, dat deze koopt om zich zelf of een ander te vermoorden of te verwonden. Een mes verkoopen is op zich niet kwaad. De winkelier, ook al weet hij, dat de kooper zich zelf wil vermoorden, verkoopt het niet, omdat ook hij wil, dat die mensch zich zelf vermoordt. Hij verkoopt het alleen om geld te verdienen en in eigen onderhoud te voorzien.
De formeele of eigenlijke medewerking aan het kwaad van een ander is nooit geoorloofd: om geen enkele reden, hoe gewichtig ook. De materieele of oneigenlijke medewerking aan het kwaad van een ander is niet altijd ongeoorloofd. Omdat zij in zich niet kwaad is, maar veelal kwade gevolgen heeft, hangt alles hier af van de vragen:
1° welke zijn in een bepaald geval de kwade gevolgen van de medewerking;
2° welke zijn de redenen, die men heeft om de daad te verrichten, die door den ander misbmikt wordt;
3° wegen deze laatste redenen op tegen de kwade gevolgen.
Het kwaad, dat uit de medewerking volgt, kan verschillend zijn van aard en van grootte. Het kan zijn geestelijke schade voor zich zelf; voor den ander, die het kwaad bedrijft; voor derden (➝ Ergernis). Van groote beteekenis is hier ook, of ik door mijn medewerking de daad mogelijk maak of dat de ander het zonder mijn medewerking toch zal kunnen doen; of het weigeren van de medewerking werkelijk iets uithaalt of niet. In den regel is een verwijderde medewerking eerder geoorloofd dan een medewerking van nabij.
Het oordeel, of een medewerking geoorloofd is, hangt dus af van veel factoren, die overwogen moeten worden. Voor zich zelf moet men voorzichtig oordeelen en zoo noodig raad vragen; maar juist omdat de zaak zoo moeilijk is en zoo van allerlei omstandigheden afhangt, is het eisch van verstandigheid en van Christelijke naastenliefde niet spoedig anderen te veroordeelen. Ook zij men niet te gauw met de redeneering: hij mag het, dus mag ik het ook, want het is de vraag of de omstandigheden in beide gevallen wel gelijk zijn. Lit.: L. Bender O. P., Materieele samenwerking aan het kwaad (in: Ned. Kath. Stemmen 1929).
Bender.