(plantk.) of stereomen zijn weefsels, die bestaan uit cellen met sterk verdikte celwanden en die dienen voor de stevigheid van plantendeelen. Zij worden in allerlei plantendeelen aangetroffen, meer in stengels en bladeren dan in wortels, maar vooral in hout en bast. Men onderscheidt twee soorten van m. weefsels: het ➝ collenchym en het ➝ sklerenchym.
Bij het eerste zijn de cellen nog levend en de celwanden zijn meestal min of meer ongelijkmatig verdikt; sklerenchym bestaat uit doode cellen, waarvan de celwand gelijkmatig verdikt is.M. w., vooral die, welke opgebouwd zijn uit sklerenchymvezels, bieden grooteren weerstand tegen verlenging en worden minder gemakkelijk verscheurd dan andere weefsels, wanneer trekkrachten daaraan worden uitgeoefend. Sklerenchymvezels zijn smalle, spoelvormige cellen met zeer sterk verdikte wanden. De elasticiteitsgrens van die vezels is gelijk aan die van smeedijzer. Hun rekbaarheid is echter 10-15 maal zoo groot als die van smeedijzer, d.w.z. bij de elasticiteitsgrens is de verlenging van den vezel 10-15 maal grooter dan die van den ijzerdraad. De m.w. bieden dus het voordeel, dat zij stevigheid verleenen aan de plantendeelen zonder dat de buigzaamheid van deze deelen volkomen verloren behoeft te gaan. De m. w. verleenen aan de plantendeelen dikwijls een zekere buigingsvastheid, d.w.z. een weerstand tegen breken, wanneer zij gebogen worden. De ligging van de m. w. is dan meestal zoodanig, dat met zoo weinig mogelijk materiaal een groote buigingsvastheid verkregen wordt. Als men een plantenstengel buigt, dan wordt het weefsel aan de bolle zijde gerekt en aan de holle zijde samengedrukt, terwijl het tusschenliggende weefsel ongeveer even lang blijft. Het is nu zeer merkwaardig, dat in vele stengels, bijv. grassen, de m. w. in den vorm van een scheede aan den buitenkant gelegen zijn, terwijl het centrale gedeelte uit een los mergweefsel bestaat. Waar nu bij het buigen van den stengel de hoogste eischen gesteld worden aan de buitenste weefsels, wordt hier met zoo weinig mogelijk materiaal een groote buigingsvastheid verkregen, evenals dat met ijzeren buizen het geval is. Vele bladeren zou men in dit opzicht kunnen vergelijken met dubbele T-balken; zij zijn dikwijls buigingsvast in een richting loodrecht op het bladvlak, waarbij dan de m. w. aan boven- en onderkant gelegen zijn en gescheiden worden door het centraal gelegen zachte weefsel.
Lit.: S. Schwendener, Das mechanische Prinzip im Bau der Monokotylen (1874); Rasdorsky, Über die Baumechanik der Pflanzen (Riologia generalis, V 1929).
Melsen.