(< Lat. materia = stof). Met den naara van m. bestempelt men alle leerstelsels, welke als eenige of laatste werkelijkheid de stof aanvaarden. Onder stof verstaat de materialist dan alles, wat zich als uitgebreid aan ons voordoet en door tijd en ruimte gemeten wordt.
Naar gelang deze stof als eenige of laatste grond vana) de natuur,
b) het zedelijk handelen van den mensch of
c) de sociaal-economische orde
wordt aangenomen, moet men onderscheid maken tusschen
a) het kosmologisch,
b) het ethisch en
c) het sociaal-economisch materialisme.
A) Het kosmologisch materialisme is een wijze van natuurbeschouwing, die elken onstoffelijken factor uit haar verklaringen poogt te weren. Reeds met betrekking tot de dingen van de levenlooze natuur houdt het zgn. physisch m. staande, dat alle levenlooze vormingen niets anders zouden zijn dan toevallige groepeeringen van in-zich-passieve, van-buiten-af-bewogen stukjes uitgebreidheid. Met behulp van deze mechanische leer (→ Mechanisme) tracht men dan het ideëele, onstoffelijke karakter te loochenen, dat ook de levenlooze dingen toch zoo duidelijk vertoonen, en dat daarin gelegen is, dat de levenlooze even goed als de levende wezens verwerkelijkingen zijn van een verstandelijk, dus onstoffelijk scheppingsplan. Het physisch m. vindt zijn voortzetting in het biologisch en psychisch m. Terwijl de materialistische bioloog de plantaardig-levende wezens beschouwt als bepaalde combinaties van levenlooze stof, poogt de materialistische psychologie de psychische verrichtingen (zooals waarnemen, begeeren, denken en willen) op eenige wijze temg te brengen tot de stof. In navolging van vsch. Grieksche wijsgeeren spreekt men dan van een dubbel soort stof; een fijnere en meer beweeglijke, waaruit de menschelijke ziel en het dierlijk levensbeginsel, en een grovere materie, waaruit de overige stoffelijke dingen zouden zijn opgebouwd. In tegenstelling met dit dualistisch m. hebben vele na-middeleeuwsche materialisten een meer monistischen vorm gekozen. Men kent dan aan de ééne stof twee verschillende soorten eigenschappen of vermogens toe: het vermogen om zich te kunnen bewegen, en de kracht om te kunnen denken (attributief m.). Anderen daarentegen zien in de psychische verrichtingen slechts gevolgen van zuiver stoffelijke functies (causaal m.) of stellen deze daarmee gelijk (aequatief m.). Het m. in zijn meest grove maar volledige gedaante ontkent ten slotte ook het bestaan van zuiver geestelijke wezens (God en de engelen). De kwestie van het ontstaan der zichtbare wereld wordt dan als opgelost beschouwd door de metaphysisch onhoudbare bewering, dat stof en beweging van eeuwigheid zouden zijn.
Vertegenwoordigers van een min of meer volledig m. waren in de Oudheid o.m. Leucippus, Democritus, de Epicuristen en Lucretius; in na-middeleeuwsche tijden: Th. Hobbes, R. Hooke, La Mettrie, Holbach, en in het midden van de vorige eeuw: K. Vogt, Moleschott, Büchner en E. Haeckel. De nieuwere wetenschap heeft bijna volledig gebroken met de materialistische theorieën van de vorige eeuw, welke, naar modem inzicht, maar al te zeer indruischten tegen de resultaten van een objectief onderzoek. → Totaliteitstheorieën; Neo-vitalisme; Finalisme; Vitalisme.
B) Het ethisch materialisme is een leer ofwel een geesteshouding, welke het einddoel van den mensch plaatst in het genot van de stoffelijke goederen. Als leer nam het ethisch m. in den loop der eeuwen verschillende gedaanten aan. Zoo leerden vsch. Epicuristen, dat de mensch zich geen enkel stoffelijk genoegen moest ontzeggen, anderen spraken van onthouding echter slechts met het doel, om meer en langer te kunnen genieten. Als geesteshouding drukt het ethisch m. nog loodzwaar op den hedendaagschen mensch, want ofschoon men veelal beter weet, toch handelen en leven velen, alsof zij slechts geschapen zijn om stoffelijke goederen te verzamelen en daarvan zooveel als mogelijk te genieten. Th. v. d. Born
C) Het sociaal-economisch materialisme. Drie richtingen vragen een korte verklaring.
1° Hobbes-Rousseau, die in den mensch een wezen zien, dat, verwant aan het dier, alleen maar gevoelig is voor materieele prikkels van smart en genoegen, wat de menschen maakt tot antiof minstens a-sociale egoïsten, die er alleen maar op uit zijn een maximum van genoegen te verwerven.
2° De Positivisten met hun wet, dat de menschelijke kennis ophoudt met de werkingssfeer der zintuigen, staan al evenzeer op materialistischen bodem. We noemen slechts Comte, Spencer, Darwin en Durkheim.
3° Bij Engels, Marx, Plekhanof en Lenin is het cosmologisch m. basis voor het → historisch m., kort geformuleerd: de, door toedoen van ’s menschen arbeid, aan dialectische ontwikkeling onderworpen, beweging in het eenigbestaande principe, de stof, leidt tot den klassenstrijd; tevens is de stof basis voor al het ideëele. Volgens Lenin is het m. het wapen der proletarische klasse in den strijd tegen de bourgeoisie; de gedachtensfeer van den proletariër is noodzakelijk materialistisch; de „man van de straat” moet niets hebben van Kant en Hegel; hij kent door de zintuigen en de zintuigen kennen alleen materie, dus alle kennis is materieel; daarom bezit hij alleen de waarheid. Aldus Lenin, hierin de „Anti-Dühring” van Engels volgend. Natuurlijk is godsdienst contrabande; godsdienst is liefde en klassenstrijd is haat.
Lit. : J. Vialatoux, La Cité de Hobbes (Parijs 1935) ; A. A. Lima, Introduçao á Economia moderna (Sao Paulo 21933); J. Choron, La doctrine bolchéviste (Parijs 1935). Keulemans