Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Mark (gebied)

betekenis & definitie

1° (in Ned.) gebied, omvattend de gronden, waarop de markgenooten collectief eigendoms- of gebruiksrechten uitoefenen. Met m. wordt ook aangeduid de collectiviteit der gezamenlijke markgenooten (rechtspersoon). Tot de markgronden kunnen behooren landerijen, venen, bosschen (bosch-mark), weilanden, heide.

Men onderscheidt eigen m. (de marken behooren in eigendom aan de gezamenlijke markgenooten) en grondheerlijke m.. (de markgronden behooren in eigendom aan heer of aan een rechtspersoon; de markgenooten hebben dan alleen collectief gebruiksrechten). In de m. is bekend eigen wetgeving (willekeuren) en eigen rechtspraak (markgericht). De Markenwet van 10 Mei 1886 heeft de strekking verdeeling van markgronden te bevorderen.

Deze wet verstaat onder markgronden die gronden, welke van oudsher in onverdeelden eigendom bezeten worden, onder markgenooten de medegerechtigden tot markgronden en onder m. de vereenigingen, bekend onder benamingen als: maalschappen, holtingen, meenscharen, meenten, buurten, buurschappen. Elk markgenoot kan verdeeling der gronden vragen. ➝ Erfgooierswet.Lit.: A. S. de Blécourt, Kort Begrip v.h. Oud-Vaderl. burg. recht (41932,133 vlg.).

Hermesdorf.

2° Mark of markgraaf(schap) (➝ mark = grens), vroeger de naam van op naburige vijanden veroverd grensgebied, als blootgestelde voorpost krachtig militair georganiseerd onder bevel van een markgraaf (markies). Zoo richtte Karel de Groote o.a. de Spaansche, Deensche, Pannonische Mark in (zie kaart dl. XV, t/o kol. 48). Het Duitsche Rijk had in de M. E. een Ostmark (later Oostenrijk), Thüringer-, Billungermark, enz. In den Kerkel. Staat heette het gebied van Ancona: De Marken, waartoe later ook Urbino en andere gebiedsdeelen gerekend werden (zie krt. dl. XV kol. 201/2).

Gorris.

< >