Bijbelsche naam van een vesting in de vlakte en het stamgebied van Juda, thans Tell Sandahannah, ten Z. van → Beit Dzjibrin (→ Eleutheropolis). De naam leeft nog voort in de Romeinsche ruïne van het nabije Chirbet Merasj. Door Roboam (929-913) versterkt (2 Par. 11.8).
Bij M. versloeg koning Asa van Juda (910-870) den pharao Osorkon, in het O. T. Zerach de Ethiopiër geheeten (2 Par. 14.9-12).
M. was de vaderstad van den profeet Eliëzer, zoon van Dodia (2 Par. 20.37), die tijdens koning Josaphat (870-849) predikte; en misschien ook van den profeet Micheas, die blijkens zijn eigen opgave (Mich. 1.1) uit Moresjet Gat (= Maresa?) stamde. Later in Idumeesch bezit geraakt, werd het door Joannes Hyrcanus (135-104) bij Juda ingelijfd. Het bleef Joodsch bezit, totdat Pompejus 63 v.
Chr. de stad veroverde; 40 v. Chr. is M. door de Parthen verwoest.
M. droeg toen den Griekschen naam Marissa.
Dat er toen al een sterk Hellenistisch element woonde, bewijzen de talrijke Gr. inschriften, die bij de opgravingen te Tell Sandahannah gevonden zijn, en de grafschilderingen in den necropool. Zie → Tell Sandahannah, ook voor literatuur. A. v. d. Born.