Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Maccabeër

betekenis & definitie

(Machabeër) was oorspr. de bijnaam van Judas (1 Mac. 2.4); hij wordt gewoonlijk afgeleid van „ma†aba” (hamer) en is dan een aanduiding van Judas’ dapperheid in den strijd. Later ging de naam op zijn broeders en zelfs op de geheele familie over. Het geslacht der M. was een geslacht van vrijheidshelden.

Als hun stamvader kunnen wij beschouwen Mathathias, een priester uit het eerste en voornaamste priestergeslacht Joarib (1 Mac. 2.1). Hij woonde te Modin en had vijf zonen: Joannes, Simon, Judas, Eleazar en Jonathan. In het jaar 167 v.

Chr. gaf hij het sein tot den opstand tegen de Syriërs. Toen nl. een koninklijk beambte naar Modin kwam om de Joden tot den heidenschen offerdienst te dwingen, weigerde Mathathias niet alleen, maar hij doodde ook een Jood, die bereid was om te gehoorzamen, en den koninklijken beambte. Daarop vluchtte hij met zijn zonen in het gebergte.

Hij verzamelde weerbare mannen rondom zich, vernielde de afgodische altaren en doodde de afvallige Joden. Hij stierf spoedig na het begin van den opstand en werd opgevolgd door zijn derden zoon Judas (167-161). Reeds in de twee eerste jaren van zijn bestuur versloeg deze tot driemaal toe de Syriërs, die met groote overmacht het land binnenrukten.

Daarna reinigde hij den tempel van de afgodische misbruiken en richtte den wettelijken eeredienst weer in; dit geschiedde in het jaar 165 op den 25en Kasleu (December), op welken dag sindsdien het feest der Tempelwijding gevierd werd. Na nog verschillende succesvolle veldtochten tegen de Syriërs gevoerd te hebben, stierf hij den heldendood in 161.Hij werd opgevolgd door zijn broeder Jonathan, den vijfden zoon van Mathathias (161-142). Deze wist de door Judas veroverde onafhankelijkheid niet alleen te behouden, maar zelfs te versterken. Daarbij maakte hij zeer handig gebruik van den onderlingen naijver der Syrische kroonpretendenten. Hij had een macht verworven, welke zijn bondgenootschap van groot gewicht maakte, zoodat hij telkens grootere voorrechten kon afdwingen. Door bedrog viel hij in handen van den Syrischen bevelhebber Tryphon, die hem ter dood liet brengen (142). Na Jonathan trad Simon, de tweede zoon van Mathathias, als aanvoerder op (142-135). In hetzelfde jaar, waarin hij begon te regeeren, verkreeg bij van koning Demetrius de erkenning der Joodsche onafhankelijkheid. In 141 veroverde hij den burcht van Jerusalem, die tot dan toe nog altijd door de Syriërs bezet was. Daarbij werd het plechtige besluit genomen, dat de hoogepriesterlijke waardigheid en het bestuur over Judea in Simons geslacht erfelijk zouden zijn. Daardoor was een nieuwe dynastie, die der Maccabeërs, gesticht; naar den bijnaam van Simeon, den grootvader van Mathathias, worden zij door Flavius Josephus Hasmoneërs genoemd.

Simon werd in 135 door zijn schoonzoon Ptolemaeus bij een feestmaal verraderlijk vermoord. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Joannes, bijgenaamd Hyrcanus (135-106), die een reeks gelukkige oorlogen voerde en zijn rijk door het bouwen van vestingen versterkte. De daarop volgende M. deden hun geslacht geen eer aan. De zoon van Joannes, Judas Aristobolus (106-105), nam den koningstitel aan. Diens broeder, Alexander Janneus (105-78), was een bekwaam veldheer, maar overigens een wreede dwingeland. Na zijn dood kwam zijn gemalin Alexandra aan het bestuur (78-69). Nauwelijks was Alexandra gestorven, of er ontstond een strijd tusschen haar beide zonen Hyrcanus II en Aristobolus II. welke door den Romeinschen veldheer Pompejus ten gunste van Hyrcanus II beslist werd.

In 63 rukten de Romeinen Jerusalem binnen en maakten Hyrcanus tot hun vazal. De zwakke Hyrcanus werd geheel overheerscht door Antipater, een Idumeër, die door de Romeinen als zijn raadsman was aangesteld. De zoon van Antipater, Herodes, wist het zelfs zoo ver te brengen, dat de Romeinen hem in 38 tot koning der Joden benoemden. Herodes roeide daarop het geslacht der M. geheel uit. Keulers.

Boeken der Maccabeërs, twee historische, geinspireerde geschriften van het Oude Testament. Het eerste boek der M. beschrijft de vrijheidsoorlogen der Joden van Palestina tegen de Seleuciden, 175-135 v. Chr. Oorspronkelijk is het in het Hebreeuwsch of Arameesch geschreven. Alleen de Grieksche vertaling is bewaard gebleven. Het werk is geschreven in de jaren 104-63 v. Christus. De schrijver wil geschiedenis geven. De historische geloofwaardigheid staat vast. Het is geschreven door iemand, die dicht bij de verhaalde gebeurtenissen stond, zich beroept op geschreven bronnen en in zijn boek brieven letterlijk publiceert.

Het tweede boek der M. beschrijft alleen de jaren 176-161. Het is echter rijker aan bijzonderheden, en ofschoon de schrijver geschiedenis wil geven, beoogt hij bovendien zijn lezers te stichten. De oorspr. taal is Grieksch. Het is een uittreksel uit de vijf boeken van een zekeren Jason van Cyrene, die vóór 161 geschreven moeten zijn. Jason was een tijdgenoot der verhaalde feiten. Aan het eigenlijke verhaal gaan eenige brieven vooraf. Waarsch. is het eenigen tijd na het eerste boek geschreven, 100 v. Chr.-20 n. Chr. Vanwege het eigenaardig literair karakter heeft dit boek in de geschiedenis der inspiratiekwestie een groote plaats ingenomen.

Lit.: J. Knabenbauer S.J., Commentarius in duos libros Macchabaeorum (1907); C. Gutberlet, Das erste Buch der Machabaer (1920); id., Das zweite Buch der Machabäer (1927).

C. Smits.

Het derde boek der M. is een apocrief geschrift, dat beschrijft, hoe de Joden in Egypte door Ptolemaeus IV (221-204 v. Chr.) zouden zijn vervolgd en ten slotte door Gods tusschenkomst werden verlost. Het doel van den schrijver was het godsdienstige en nationale besef bij de Joden te versterken; maar door de vele onwaarschijnlijke, overdreven en zelfs dwaze mededeelingen is zijn boek historisch onbetrouwbaar. Het werd door een Egyptischen Jood oorspr. in het Gr. geschreven, ca. 1e eeuw v. Chr. en schijnt eigenlijk een Jodenvervolging te beschrijven onder Ptolemaeus Euergetus Physkon (145-117), waarbij een ruim gebruik werd gemaakt van vroegere legenden (vgl. Flav. Jos., Contra Apion., 2.5).

Het vierde boek der M. is eveneens een apocrief geschrift, dat vrome opwekkingen bevat, om het verstand te laten heerschen over de gevoelens van het hart. Na een wijsgeerige uiteenzetting (1.13-3.18) wordt de stelling toegelicht met voorbeelden uit de Joodsche geschiedenis, als Onias, Eleazar, de zeven Maccabeesche broeders en hun moeder (3. 19-18. 24). Het is door een Jood in het Gr. opgesteld ca. 1e eeuw n. Chr. en werd langen tijd ten onrechte aan Flavius Josephus toegeschreven (Eusebius, Hist. Eccles. III, 10,6; Hieronymus, De viris ill., 13). Van groote beteekenis is het geweest voor de vroeg-Christelijke apologeten.

Lit.: H. B. Swete, The Old Test. in Greek (III, 709-728; 729-763); A. Rahlfs, Septuaginta (I, 1139-1156; 1157-1184); R. H. Charles, The third and fourth Books of Machabees (Londen 1918); S. Székely, Bibliotheca Apocrypha (Freiburg 1913, 372-382; 442-456); E. Schürer, Gesch. d. Jüd. Volkes (Leipzig 41909, 489-492; 524-528); J. B. Frey, Dict. de la Bible (Suppl. I, 1928, 428-430; 445-447). Greitemann.

< >