Muziekinstrument van zeer hoogen ouderdom; een afb. komt reeds voor op een Babylonisch reliëf van ca. 2300 v. Chr. De l. is een snaarinstrument, dat getokkeld wordt, evenals gitaar, mandoline, mandole, enz. die, van dezelfde familie, met haar tot de → harpinstrumenten met greepplank behooren.
De naam l. stamt van het Arabisch al’ud, wat er op wijst, dat het van oudsher het geliefde instrument der Arabieren was. Deze waren het dan ook, die het via Spanje, waar het laüd, en Zuid-Italië, waar het liuto genoemd wordt, in Europa brachten, waar het tot eind 17e e. een grooten opgang als solo-, begeleidings- en zelfs als orkest-instrument kende. In de 16e en 17e e. was de l. het huisinstrument bij uitnemendheid.
De klankkast was dik van buik, het vlakke bovenblad van een kunstig, als roset gesneden klankgat voorzien en de vrij breede hals van boven omgeknikt. Aantal en dispositie der snaren was tamelijk uiteenloopend. Veel voorkomend was de 11-snarige l. (5 paarsgewijs gelijk gestemd en 1 enkelvoudige voor de melodie).
Men vond ze echter ook met 9 dubbele en 1 enkele snaar. Eind der 16e e. ontstond de basluit (theorbe, archiluto, → chitarrona), die, naast de gewone snaren op de greepplank, ook een aantal vrije bassnaren had, die omgestemd werden naar gelang de gebruikte toonsoort.Men gebruikte voor de l. een speciaal muziekschrift (de zgn. → tabulatuur), dat met letters of cijfers de grepen aanwees, en verder rhythmische teekens had, ontleend aan het gewone notenschrift.
Richard Wagner heeft in zijn Meistersinger de l. nog eens voorgeschreven; veelal wordt deze partij gespeeld op de harpe-luth, een soort chromatische harp met metalen snaren, uitvinding van Gustave Lyon, te Parijs. Pogingen om de l. in onze dagen weer in te voeren, hebben weinig succes. Als begeleidingsinstrument van eenvoudige liederen komt zij echter nog voor. de Klerk Lit.: Fr. Behn, Die Laute im Altertum u. frühen M. A., in Zschr. f. Musikwiss. (1918); Curt Sachs, RealLex. der Musikinstr. (1913); A. Mairy en L. de la Laurencie, Le Luth, in Ene. d.l. Mus. (2e gedeelte, III 1927).