Dichteres. * 21 Aug. 1721 te Amsterdam, ✝ 19 Oct. 1789 te Leiden. Van moederszijde behoorend tot de familie van Geeraert Brandt, gehuwd met den poëet N. S.
Winter. In haar tijd zeer gewaardeerd en gehuldigd, nu misschien iets te sterk in de vergetelheid geraakt. Schrijfster van gelegenheidsverzen, brieven in dichtmaat, en van een leerdicht, waarvan de eerlijke toon en de ietwat populaire wereldwijsheid niet nalieten indruk te maken.
Dichteres ook van heldendichten (waarvan dat over David meerdere verdienstelijke gedeelten bezit) en van vsch. drama’s. Als lid van het genootschap „Laus Deo, salus populo” nam zij een groot aandeel in de toenmalige nieuwe psalmberijming.Werken: o.m. Leerdicht: Het nut der tegenspoeden (1762). Heldendichten: David (1767); Germanicus (1779). Drama’s: Artemines (1745).Tooneelpoëzy (2 bundels 1774 en 1786).
Lit.: Kalff, Gesch. der Ned. Lett. (V, 480 en 550); te Winkel, Ontwikkelingsgang (2V, 391); Zuidema, Nw. Ned. Biogr. Wbk. (III, 844; meer spec. ook voor 19e-eeuwsche lit.); van Schoonneveldt, Over de Navolging der klassiek-fransche Tragedie in Ned. Treursp. der achtt. Eeuw (1906); Kloos, Een Daad van eenvoudige Rechtvaardigheid (1909).
Vermeeren.