I. Aardr. en economie
A) Landschap in O. Frankrijk en W.Duitschland, tusschen Vogezen, Ardennen en Champagne(XI 96 F/G2); opp. ca. 25000 km2, ong. 2 millioen inw., waarvan 300000 Duitsch sprekenden.
Bouw
L. is de Oostrand van het bekken van Parijs; de lagen liggen schotelvormig in elkaar, iedere oudere laag steekt verder naar het O. uit (Trias en Jura). De helling naar het W. is zeer geleidelijk, de Oostranden (Côtes) breken steil af en zijn goede verdedigingslinies. De rivieren volgden oorspr. de helling naar Parijs; daar zachtere lagen spoediger uitsleten, stroomen Maas, Moezel enz. nu Noordwaarts. L. is rijk aan ijzer (Briey, Longwy, Nancy), steenkool en zout.
Klimaat Dit vormt een overgang (jaartemp. ca. 9° C; Jan. ca. 0° C; Juli ca. 18° C). Regenval 600 1 000 cm; veel sneeuw. Het bosch is voor een groot deel weggekapt. Wilde dieren ontbreken, tenzij in den winter de wolf.
Bevolking Tusschen de Kelto-Romanen schoven zich ong. 400 n. Chr. de Franken. De taalgrens is in den loop der eeuwen naar het O. verplaatst. Sommige dept. komen tot 300 inw. per km2, terwijl bijv. het dept. Meuse slechts 35 per km2 telt. De dorpen en stadjes liggen vaak op de hellingen der Côtes, omdat het lagere gebied te moerassig is. Grootere steden zijn Metz en Nancy.
Middelen van bestaan In de M.E. overheerschte een armoedige landbouw (kalkgebied). Thans is ong.
40 % bouwland (haver, hop, groente, wijn); ca. 20 % is weiland (runderen, varkens, paarden, gevogelte); 35 % is bosch. Onder de oudere industrieën vindt men leerlooierij, papier, glas; onder de jongere: textiel, chem. producten en vooral ijzer (ca. 80 % der Fr. productie) en staal (70 %). De mijnbouw is zeer belangrijk: L. levert 95 % van het Fr. ijzererts, 75 % van het steenzout. Door dit alles nam de stadsbevolking sterk toe en kwamen vele vreemdelingen in het land. Het verkeer van W. naar O. en omgekeerd is hier zeer belangrijk; spoorwegen, wegen en kanalen volgen vaak de dwarsdalen door de Côtes.
Lit. : P. Vidal de la Blache, La France de l’Est (41920); Eisenmenger, La L. au travail (1925); A. Somme, La L. métallurgique (1930); Ardouin-Dumazet, Voyages en Fr.: L. (1920). Heere.
B) Belgisch Lotharingen is de landstreek in het Z.O. gedeelte van de prov. Luxemburg, ook Pays Gaumais of Gaume genoemd. De N. grens, langs de Ardennen, loopt ong. over de volgende plaatsen: Muno, Florenville, Rossignol, Habay-la-Neuve, Nothomb; in het Z.O. zet zich deze streek voort over het Gutland van het groothertogdom Luxemburg en in het Z. gaat ze over in FranschLotharingen, waarvan het Belg. gedeelte trouwens den Noordelijken uitlooper vormt. Voor aardkundige vorming, voortbrengselen, bevolking enz., zie
➝ Luxemburg (Belgische provincie). Lit. : L. Verhulst, La Lorraine belge (1920).
V. Asbroeck.
II. Geschiedenis
L. was oorspr. al het land tusschen Saône, Maas, Rijn en Schelde. Dit kwam in 855 aan Lotharius II, zoon van Lotharius I, maar in 870 bij het verdeelingsverdrag van Meerssen werd het gedeeld door Karel en Lodewijk, de ooms van Lotharius II, totdat het in 925 onder de heerschappij van Duitschland kwam. Na 965 zijn er twee onderhertogen voor Opper- en Neder-Lotharingen.
Neder-Lotharingen, ongeveer het tegenw. Nederland, België, Luxemburg en Rijnland, viel uiteen in talrijke staatjes, waar de graven van Limburg en Brabant zelf den hertogst.itel verwierven (1152). In Opper -Lotharingen, het tegenw. L., volgden meerdere huizen elkander op. Ook hier maakten allerlei deelen zich vrij. In 1475 had het hertogdom den aanval te doorstaan van Karel den Stouten (♱ 1477 bij Nancy). Hertog Anton trad ca. 1525 streng tegen de Hervorming op; zijn jongere broer Claude werd de stamvader der hertogen van Guise. In 1552 bezette Hendrik II van Frankrijk de bisdommen Metz, Toul, Verdun; in 1670 nam Frankrijk het geheele hertogdom, dat in 1697 bij den vrede van Rijswijk onder beperkende voorwaarden hersteld werd. In 1729 regeerde er hertog Frans, die later keizer Frans I werd. Hij moest in 1735 L. ruilen tegen Toscane. L. kwam toen aan Stanislaus ➝ Leszinski; na diens dood werd het in 1766 bij Frankrijk ingelijfd. Zie ook het artikel ElzasLotharingen.
Lit.: Jahrb. und Quellen der Gesellschaft für Loth. Gesch. (28 dln. 1888-1916; daarbij 12 dln. 1901-’18); Bonvalot, Hist. de la L. (3 dln. 1919-’25); Derichsweiler, Gesch. L. (2 dln. 1901); Gérardin, Hist. de L. (2 dln. 1925-’27). Heere.
III. Lotharingsche hervorming der Benedictijnen De oudste hervormingsbeweging in Neder-Lotharingen vond haar oorsprong in de omstreeks 918 door Gerard van Brogne gestichte streng observante abdij Brogne, welker hervormde levenswijze hij met hulp van graaf Giselbert in L., met medewerking van graaf Arnulf ook in Vlaanderen invoerde, vanwaar zij door S. Dunstan medewerkte aan de herleving van het monachisme in Engeland. Een gelijke beweging in Opper-Lotharingen had haar middelpunt in Gorze. Beide verliepen evenwijdig, maar onafhankelijk van Cluny. In de 16e eeuw werd de hervorming opnieuw in L. ter hand genomen door kard. Frans van L., die met hulp uit St. Maximinus van Trier de abdij van St. Vanne in 1600 herstelde, in 1601 ook Moyenmoutier. Beide abdijen sloten zich in 1604 aaneen tot de Loth. Congregatie van S. Vanne en S. Hydulphe. In 1670 telde zij 45 abdijen in 3 provincies; de Congregatie van S. Maurus in Frankrijk werd naar haar voorbeeld gevormd.
Lit.: S. Hilpisch, Gesch. des Ben. Mönchtums (1929, 327 vlg.). Lindeman.
IV. Lotharingsch Lotharingsch is het Fransche dialect, dat gesproken wordt in het oude Lotharingen; sterk verwant met het Bourgondisch. Reeds in de 14e eeuw door een Lotharingsch psalterium als aparte taal genoemd.