Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Liefdadigheid

betekenis & definitie

Liefdadigheid is de werkdadige beoefening der naastenliefde jegens den naaste, die in stoffelijken nood verkeert. Door de l. lenigen wij den nood van den evenmensch, door hem in medelijden een stoffelijke aalmoes te verstrekken. De beoefening der l. wordt zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament aanbevolen: Wie zich over den arme ontfermt, leent den Heer; God zal hem vergelden, wat hij gedaan heeft (Prov. 19.17).

Geeft en u zal gegeven worden. Met de maat, waarmee ge meet, zal ook u worden gemeten (Lc. 6.38). L. stond bij de eerste Christenen hoog in eere; als de H.

Eucharistie werd gevierd, brachten zij bij den offergang ook hun gaven voor de armen naar het altaar; onder leiding van den bisschop werden dan de gaven aan dc noodlijdenden verdeeld. De Kerkvaders dringen sterk op beoefening der l. aan in navolging van den Meester, die zeide: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.In Christelijken zin beoefende l. is zoowel voor den gever als voor de geheele samenleving van hooge zedelijke waarde. Voor den gever: immers het wegschenken van het zijne maakt hem innerlijk vrij, terwijl de nood van den naaste hem stemt tot dankbaarheid voor wat hij zelf in overvloed ontving. Doch ook voor de geheele samenleving: omdat de l. de onderlinge aanpassing en waardeering bevordert en ook ten koste van offers metterdaad doet blijken, dat allen ondanks de bestaande tegenstellingen zich toch één weten in Christus.

Lit.: St. Thomas, Summa theol. (II II, q. 30-32); St. Alphonsus, Theol. Mor. (II, 31-33). P.Heymeijer.

Ofschoon in het heidendom ook wel soms van armenzorg kan sprake zijn, meest staatsen corporatiehulp in sommige omstandigheden, mag men zeggen, dat de echte l. een vrucht is en een integrant deel van het Christendom, ten gevolge van Christus’ liefdegebod; sindsdien zijn l. en Kerk door de eeuwen heen onafscheidbaar verbonden. De Apostelen zijn begonnen hulp aan de noodlijdenden te verschaffen en hebben zelfs daartoe diakens en diakonessen ingesteld. Later vindt men, voor armenzorg door vrije aalmoezen, Rome verdeeld in zeven diakonieën, en dgl. armenhulp vindt men overal, waar het Christendom doordringt. Bijzonder wordt zorg gedragen voor weduwen en ouden van dagen, voor zieken en weezen; in de 3e en 4e eeuw reeds hebben de kerken haar magazijnen, waar het uit te deelen goed bewaard wordt. Onder den invloed der Kerk wordt de vrouw in eer hersteld, het kind beschermd en de slavernij afgeschaft. Van af de 4e eeuw worden orphanotrophia of weezenhuizen ingericht, om het lot der gevonden kinderen te verzachten, en valetudinaria, een soort hospitalen, buiten het bisschoppelijk paleis gebouwd, om er allerhande ongelukkigen in op te nemen. Al die l. was zuiver kerkelijk in die eerste tijdsspanne.

Een tweede bloeitijdperk begint met Karel den Grooten: de armen-en ziekenzorg wordt in zekere mate door den Staat ingericht, maar de leiding en verantwoordelijkheid van alles wordt aan de bisschoppen en de geestelijkheid gelaten.

Van ca. 1200 tot 1800 valt een derde tijdsspanne te onderscheiden, wanneer de steden meer en meer, vooral van de 16e eeuw af (→ Armenzorg), het gansche liefdadigheidswezen trachten in handen te nemen, ofschoon de practische uitoefening steeds min of meer in handen gelaten wordt van kloostercongregaties of met de Kerk verbonden blijft, zooals de H. Geesttafels of tafels der armen. In die periode hebben ook de gilden hun eigen liefdadigheidswerken, doch eveneens in en met de Kerk of naar haar grondbeginselen.

Van af de 19e eeuw begint een vierde tijdperk: naast de vrije kerkelijke instellingen, die blijven voortbestaan of nieuw gesticht worden (→ Congregatie), komen tal van officieele en neutrale inrichtingen geheel buiten de Kerk.

In 1924 werd te Amsterdam een internationaal verbond der Katholieke liefdadigheidswerken gesticht onder den naam van Caritas catholica. In 1930 waren er bij aangesloten 29100 particuliere instellingen, nl. 15 700 ziekenhuizen en 13 400 opvoedingsgestichten, met 1 420 600 bedden en 206 000 verplegers; 96 300 half open inrichtingen, met ong. 2 389 600 dagelijksche bezoeken, en 140 000 open genootschappen. Op het gansche arbeidsveld der internationale waren werkzaam 350 000 zusters, 32 000 broeders, 120 000 gediplomeerde verplegers en verpleegsters en 6 650 000 eereen steunende leden.

Lit. : H. Leclercq, Charité, in Dict. d’Arch. ehrétienne et de liturgie (III); P. Allossery, Het gildeleven in vroeger eeuwen (1924); K. Joerger, Caritas catholica, n Lex. f. Theol. und Kirche (II). Allossery.

Instellingen van liefdadigheid. In Nederland vestigde de Armenwet van 1854 het beginsel van het subsidiair karakter der burgerlijke armenzorg, maar bracht geen eenheid. De in 1908 opgerichte Ned. vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid baande den weg voor herziening van de wet van 1854. In 1912 kwam de nieuwe Armenwet tot stand, die eenheid bracht (4e hfst.) niet door dwang, maar door vrijwillig toetreden te vragen van alle instellingen en door het oprichten van armenraden, waar een hoogere eenheid: „het gezag der vrijheid”, verwezenlijkt werd.

De loop der tijden brengt verandering in de gevoelens der menschen. Degenen, die in liefdadigheidsinstellingen werken, handelen veelal niet meer uit zuivere liefde; degenen, die behandeld worden, wenschen geen weldadigheid meer te aanvaarden. Ook de meer wetenschappelijke basis, waarop juist door de wet en de studie de werken voor den evenmensch zijn komen te staan, eischen in den modernen tijd een anderen vorm en term, nl. den vorm en term van → maatschappelijk hulpbetoon. Haije.

In België bestaan zoowel van kerkelijken als van officieelen aard vele liefdadigheidsinstellingen; ze zijn vooral in de 19e en 20e e. buitengewoon sterk aangegroeid en uitgebreid. Onmogelijk hier in bijzonderheden te treden; zie onder: → Armenzorg; Congregatie; België (dl. IV, kol. 447-448). Hier echter is aan te stippen de strijd rond het vraagstuk der verwereldlijking der weldadigheid. Afbrekend met een eeuwenoude rechtspleging, verklaarde de minist. onderrichting van 10 April 1849, dat de Burgerlijke Godshuizen en het Armbestuur (nu versmolten in de Commissie van openbaren onderstand) alleen bevoegd waren giften en legaten ten bate van den arme te ontvangen, te besturen en uit te deelen. Daarrond ontspon zich een vinnige strijd, die ten gevolge van de immer sterker wordende liberaliseerende strekking van die tijden, eindigde met de zegepraal der liberale vrijheiddoodende thesis door de wetten van 3 Juni 1859 en 19 Dec. 1864. Later kwam het tot een betere regeling en mocht de vrijheid van de Katholieke l. een aangepast statuut vinden in de wet van 21 Juni 1921 op de vereenigingen zonder winstgevend doel en de stichtingen.

Lit. : De Haerne, Tableau de la charité chrétienne en Belgique (Leuven 1858); de Spoelbergh, Belgique charitable (Brussel 21905); Ed. Ducpétiaux, La question de la charité et des associations relig. en Belgique (Brussel 21859) ; A. Müller, La querelle des fondations charitables en Belgique (Brussel 1909). Allossery.

< >