(Hebr., = de melk-witte: vanwege de sneeuw, waarmee de toppen een groot gedeelte van het jaar bedekt zijn, zie Jer. 18.14), Lat. Libanus, thans Dzjebel el Libnan, breede bergketen onder de kust van Syrië, Z.Z.W.-N.N.O. georiënteerd, 170 km lang, en in twee lijnen verloopend. De eerste (Noordelijke L.) wordt gevormd door den Dzjebel Akkar, Makmal (2 703 m; hoogste punt Dahr el Kotib 3 063 m).
Mneitri (bron der Nahr Ibrahim), Samin (bron der Nahr el Kelb of Hondsrivier), Kneise en Dahr el Beidr. De Zuidelijke (lagere) L. loopt over den Dzjebel Baroek (2 200 m) en den Niha (1680 m). Tusschen beide deelen loopen de pas en de spoorlijn van Beiroet naar Damaskus.
Naar het W. loopt de L. over een kale hoogvlakte en een terrasvormig bergland naar de kustvlakte af. Het O. parallel-gebergte is de Antilibanus (uitlooper van den Hermon), daartusschen het dal van Coelesyrië.De L., een enkele maal als Noordgrens van Palestina genoemd, is in de Oudheid vooral beroemd om zijn ceders en andere coniferen. Vanaf 2500 v. Chr. bloeide 1 500 jaar lang de overzeesche houthandel met Egypte (haven Byblos). Ook Assyrië exploiteerde den houtrijkdom van den L., maar bleef daarnaast het hout betrekken van den Amanus. In den Bijbel worden de Libanon-ceders dikwijls vermeld, bijz. in verband met den tempelbouw van Salomon en Zeroebabel. Een van Salomon’s paleizen werd zelfs Libanonwoudhuis genoemd. Alexander de Groote exploiteerde eveneens de beroemde wouden, en zoo deden zijn opvolgers de Seleuciden en de latere veroveraars, de Romeinen. Het wanbeheer van de Arabieren en Turken heeft de wouden onherstelbare schade toegebracht; sporadisch treft men ze nog aan aan den voet van den Dzjebel Makmal. verder op den Dzjebel Baroek (Maasar) en verder bij Hadet el Dzjoebi.
In het Fransch mandaatgebied Syrië vormt de L. de République Libanaise met ca. 900 000 inw., waarvan ca. 200 000 Maronieten, 300 000 Mohammedanen van verschillende richting, 80 000 Grieksch-Orthodoxen, 45 000 Melkieten en 5 000 Protestanten.