Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Levensrecht

betekenis & definitie

is het eerste en voornaamste natuurlijk recht van den mensch. Daar de redelijke natuur de grondslag is van alle recht, heeft het dier geen levensrecht. Buiten de gevallen van rechtmatige → zelfverdediging, → oorlog en → doodstraf, is het dooden van een mensch een groot onrecht en in strijd met de natuurlijke zedenwet.

Het l. is een recht, dat den mensch toekomt precies als mensch en krachtens zijn natuur; derhalve onafhankelijk van den staat en zijn overheid. Daarom kan ook de staat dit recht aan niemand ontnemen. Geen enkele noodzakelijkheid voor het algemeen welzijn kan maken, dat het dooden van een onderdaan geen onrecht is, wanneer er geen sprake is van doodstraf.

De reden is, omdat iedereen lid van den staat is om „beter” te leven dan hij het afzonderlijk zou kunnen. Het doel, den staat van nature eigen, is allen menschen een beter leven te bezorgen. Men kan echter nooit iemands leven verbeteren door hem het leven te ontnemen. → Dooden.Daar de menschelijke natuur de grondslag is van het recht en niet het gebruik van het verstand, heeft ieder wezen, dat de menschelijke natuur heeft, recht op het leven. Derhalve ook een krankzinnige; ook een kind beneden de jaren des verstands; en om dezelfde redenen ook het kind in den moederschoot, m.a.w. de ongeboren vrucht. Daarom is ook → embryotomie en → abortus provocatus een schending van het levensrecht van een mensch en dus een zwaar vergrijp tegen de natuurlijke zedenwet en het natuurrecht. En daar de bijzondere gevallen, in welke men iemand kan dooden zonder onrecht te doen, nl. zelfverdediging en doodstraf, nooit aanwezig kunnen zijn met betrekking tot een ongeboren vrucht, daar deze nooit onrechtmatige aanvaller kan zijn noch schuldig aan misdaad (beide immers veronderstellen, dat de betrokkene een handeling stelt en dat doet een ongeboren vrucht niet), kan er zich nooit een geval voordoen, waarin abortus provocatus of embryotomie geen onrecht zou zijn en geen overtreding van de zedenwet.

Lit.: Beysens, Het vijfde gebod; Bender, Het vijfde gebod (1936); Meuleman, Het levensrecht van de geboren vrucht (1917); Vlaming, Van Oppenraay en Treub, Het levensrecht van de ongeboren vrucht (1901). Bender.

< >