Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Leidingen

betekenis & definitie

(techn.).

A) Electrische leidingen, welke dienen voor het transport van electrische energie naar verbruikers, moeten zoo worden berekend, dat
a) zij in bedrijf niet te warm worden,
b) de aangesloten verbruikstoestellen geen storenden invloed van de 1. ondervinden,
c) de geheele installatie zoo economisch mogelijk werkt.

Ad a). De warmteontwikkeling is bepaald door W = 0,24 I2 R (I = stroomsterkte, R weerstand). De warmte-afvoer vindt plaats door geleiding, straling en convectie en is afhankelijk van de soort l. en de wijze van montage. Op grond hiervan zijn in de veiligheidsvoorschriften van de meeste landen tabellen opgenomen, waarin voor verschillende soorten l. de toelaatbare belasting is aangegeven.

Ad b). Het spanningsverlies in de l. mag niet zoo groot worden, dat de klemspanning der verbruikers te laag wordt of voor verbruikers op verschillende punten van de l. te veel uiteenloopt. Bij verandering van belasting mag de spanning bij de verbruikers niet te veel varieeren, en het energieverlies in de l. mag niet te groot worden, daar dan de in het verbruikstoestel omgezette energie bij belastingsvariaties te veel verandert. In den regel neemt men de toe te laten spanningsvariatie bij lichtverbruikers op ong. 2%, bij krachtverbruikers op ca. 6% aan. Het optredende spanningsverlies hangt af van de stroomsoort (gelijkstroom, wisselstroom, meerphasenstroom), van den vorm van het leidingsnet (enkele leiding, vertakte leiding, net met mazen, enz.) en van het aantal voedingspunten.

Ad c). Bij de berekening van de economie van het net spelen de volgende factoren een rol: de en en de daarmede verband houdende kosten voor rente en afschrijving; de onderhoudskosten; de totale belasting en de belastingsduur; de netverliezen.

Soorten van leidingen

a) Luchtleidingen. Als materiaal gebruikt men koper, aluminium, brons, staal-aluminium. De l. wordt met steun- of hangisolatoren aan houten, ijzeren of betonmasten opgehangen, welke bij laagspanning 40-60 m, bij hooge spanning tot 250 m uit elkaar staan. Men moet maatregelen treffen tegen gevaar van toevallige aanraking van de spanningvoerende deelen, tegen draadbreuk, isolatordefecten enz. Voorschriften hiervoor worden van overheidswege gegeven.
b) Ondergrondsche l. worden meestal met loodkabel gemaakt. De kabel bestaat in den regel uit koper of aluminiumaders, door in olie gedrenkt papier geïsoleerd, waaromheen een dichte loodmantel geperst wordt. Ter bescherming van den loodmantel, die met geasfalteerde jute wordt omgeven, brengt men een wapening aan van bandijzer of staaldraad. Verbindingen worden gemaakt in gietijzeren moffen, die met isolatiemassa worden volgegoten. Den kabel legt men meestal in een zandbed 70 cm of meer onder den grond.
c) Voor installaties in huizen en fabrieken gebruikt men koperleidingen met rubberisolatie, die ter beveiliging tegen mechanische beschadiging in stalen buizen worden getrokken, of met een beschutting, die bestand is tegen zuren, vocht e.d., worden omgeven.
d) Voor verplaatsbare verbruikstoestellen gebruikt men rubberadersnoeren met katoen- of zijde-omspinning (in woonhuizen), rubbermantelleidingen, terwijl kronendraad alleen in verlichtingsomamenten mag worden gebruikt.

Lit.: Veiligheidsvoorschriften voor electr. sterkstroominstallatie; Ned. Electrotechn. kalender; Herzog-Feldmann, Die Berechnung Elektr. Leitungsnetze; Kyser, Elektr. Kraftübertragung; Kapper, Freileitungsund Ortsnetzbau; Klein, Kabeltechnik; A. J. Dijker, Alg. Berekening van electr. geleidingen; id., Storingen in electr. geleidingen; Vleugels en Klut, Laagspanningsleidingnetten.

B) Gasleidingen

In den gashouder houdt men den druk bij kleinere installaties op ong. 60-60 mm waterzuil, bij groote op 75-120 mm. De middellijn van de l. moet zoo worden gekozen, dat de druk bij de verbruikers, normaal ca. 40 mm, niet beneden 25-35 mm zinkt. Bij gastransport over groote afstanden worden hoogere drukken van eenige atmosferen gekozen. Voor het buizennet neemt men het ringsysteem of het aftaksysteem of combinaties van beide. In den weg moeten de buizen op schot worden gelegd met het oog op condensatie in de buizen, in de laagste punten brengt men syphons aan. Het buizennet wordt vervaardigd van normale gietijzeren of vloeiijzeren mof- of flenspijpen, van buiten geasfalteerd. De verbindingen zijn mofverbindingen, gedicht met striktouw met Zweedsche houtteer, met lood afgegoten en afgestreken met asfalt. Bij hooge drukleiding maakt men veel laschverbindingen, tevens borgt men de bochten tegen uitdrukken. Gasleidingen beproeft men met perslucht van ¼ kg/cm2 tot 2 x den bedrijfsdruk, de lekverliezen in de gasleiding mogen niet hooger zijn dan 50-100 l/uur per km. De l. in huizen en gebouwen, te verdeelen in de dienstleiding van de hoofdbuis tot den gasmeter en de binnenleiding, maakt men van vloeiijzeren schroefpijp; de afmetingen worden bepaald volgens de Leidingsvoorschriften van de Ver. van Gasfabrikanten in Nederland.

Lit.: P. Brinkhaus, Das städtische Gasrohrnetz; F. Kuckuk, Der Gasrohrleger; C. W. J. Schorteldoek, Watervoorziening van gebouwen en de aanleg van gasleidingen in gebouwen.

< >