(landb.). Als de planten, meestal door wind en regen, op den grond gaan liggen, noemt men dat l. Treedt het verschijnsel op in een stadium, dat de plant haar groei nog niet beëindigd heeft, dan richt zij zich weer eenigszins op, doordat de bladknoopen ten gevolge van het geotropisme van het weefsel van den bladknoop aan de naar den grond gekeerde zijde sneller groeien dan aan den tegenovergestelden kant en zoo den halm omhoog richten.
Doordat legergraan in zijn groei gestoord is en weinig licht ontvangt, is het meestal gevoeliger voor allerlei ziekten, o.a. roest, en heeft slechte onvolkomen korrelvorming plaats; niet zelden treedt → doorwas op. L. treedt op bij te dichten stand, te geilen groei, vooral bij eenzijdige stikstofovermaat, waardoor de onderste halmleden te lang en te zwak worden. Voetziekten bij granen, speciaal de oogvlekkenziekte, kan l. ten gevolge hebben.
Goede bodemstructuur, niet te dicht zaaien, rijenzaai, vermijden van te zware stikstofbemesting, rijkelijke voorziening met kali, zijn, naast de keuze van legervaste rassen, middelen om l. te voorkomen. Dewez.