Verschijnsel in de cultuur- en rechtsgeschiedenis, dat opkomt gedurende de Frankische (406-843), bloeit en tot een eigenlijk stelsel van bestuur wordt gedurende de landsheerlijke (843-1581) en verdwijnt gedurende de republikeinsche periode (1581-1795). In steeds toenemende mate vormden zich in handen van particulieren allerlei gezagsverhoudingen over vrijen, waarbij men teruggreep naar oudere voorbeelden in de geschiedenis (bijv. de Romeinsche cliënteel). Enkelingen stelden zich onder de bescherming van een machtig heer (→Commendatio).
Er ontstond zoodoende vazalliteitsverhouding (→Vazalliteit), krachtens welke de heer aan zijn vazal bescherming, deze laatste aan den heer allerlei diensten verschuldigd was. Naarmate het centraal gezag (te beginnen na den dood van Karel den Grooten) verzwakte (een verzwakking, die mede door het opkomende leenwezen in de hand gewerkt is), namen de groote grondbezitters onder den drang der omstandigheden (o.a. invallen der Noormannen) toevlucht tot zelfverweer (de centrale regeering was tot hulpverleening niet bij machte), hetgeen de particuliere gezagsvorming sterk bevorderde. Als tegenprestatie voor bewezen of te bewijzen diensten ontving de vazal gebruiksrechten op gronden van den heer (→Beneficium).
Door deze samenkoppeling van vazalliteit en beneficium ontstond de leenbetrekking, waarbij de tot „schut en scherm” verplichte heer optrad als leenheer, de vazal als leenman. Functies en ambten, vroeger uitgeoefend als ondergeschikte, ging men zien als uitvloeisel van eigen recht (eigen rechtspraak, eigen gezag). De leenheer gedroeg zich als souverein binnen eigen gebied (immuniteit).
Behalve gronden gaf men ook ambten in leen uit (bijv. schoutambt). De vazal op zijn beurt gaf goederen of ambten, die hij zelf in leen hield, aan anderen in leen uit (achterleen).De leenbetrekking wordt door eigen regelen beheerscht (leenrecht), die echter plaatselijk vaak zeer verschillend zijn (Zutphensch leenrecht, Stichtsch leenrecht, enz.). Bronnen voor de kennis van het leenrecht, die tevens ordenend werkten op het leenwezen der verschillende landen, zijn: de →Libri feudorum, de →Assises de Jérusalem en de →Saksenspiegel.
De beleening (verlei) heeft plaats door of in naam van den leenheer; in den regel geschiedt dit voor het leengerecht (leenkamer, leenhof). →Investituur. Van het verlei wordt een oorkonde opgemaakt (verleibrief, leenbrief). Vervalt het leen (bijv. door overlijden van leenheer of leenman), dan moet de verleening opnieuw geschieden (relief, leenverheffing). Bij de verleening doet de leenman hulde en manschap, d.w.z. dat hij den leenheer als zoodanig erkent (betaling van hofrecht), hem trouw zweert, en dat hij zich verplicht tot het verrichten van krijgsdienst (→Heervaart) en tot deelname aan de rechtspraak in het leengerecht. Deze verplichtingen worden geformuleerd in den leeneed (→Hulder). Andere verplichting: het betalen van heergewaad [d.i. eigenlijk: het betalen van de kosten eener krijgsuitrusting (→Gerade); ook wel andere goederen]. Wie hulde en manschap doet, erkent door heergewaad het eigendomsrecht van den leenheer over het leen (recognitie).
Het leengerecht staat onder voorzitterschap van den leenheer zelf of van diens stadhouder. De bank is bezet door leenmannen (mannen). De competentie van het gerecht strekt zich in hoofdzaak uit tot de vrijwillige rechtspraak.
Tijdens de landsheerlijke periode is het l. (feodaal stelsel) uitgegroeid tot een zeer belangrijke instelling van bestuur. Van oorsprong privaatrechtelijk, is het geworden tot een voornamen schakel in de publiekrechtelijke structuur van den staat (leen-stelsel). Sporen van dit publiekrechtelijk karakter zijn ondanks het wegvallen der verplichting tot heervaart gebleven (rechtspraak).
Naar het ontstaan der leenbetrekking heeft H. Mitteis kort geleden (M. gaat de beteekenis van het leenrecht na op publiekrechtelijk terrein) een onderzoek ingesteld, waarbij hij tot resultaten komt, die van de gangbare opvattingen afwijken, en welke volle aandacht verdienen. Hij ontkent, dat er een tijd aangewezen zou kunnen worden, waarin men kan spreken van een noodzakelijken causalen samenhang tusschen vazalliteit (persoonlijk moment in de leenbetrekking) en beneficium (zakelijk moment).
Het l. is afgeschaft in 1798 (Burgerl. en Staatk. Grondregels der Staatsreg. van 1798). Zie ook art. 16 der Staatsreg. van 1801. →Spilleleen (Zwaardleen); →Heerlijke rechten.
Lit.: A.S. de Blécourt, Kort Begrip (41932, 239-259); E.J.J. van der Heyden, Aanteekeningen (blz. 85 vlg.); H. Mitteis, Lehnrecht u. Staatsgewalt (Weimar 1933). Hermesdorf.