Een inham in het N. van Nederland tusschen de prov. Groningen en Friesland (zie de kaarten dezer prov.). Bij eb liggen groote slibvlakten droog, waartusschen vsch. geulen.
De geulen worden steeds smaller en ondieper; voor de scheepvaart van Zoutkamp (Gron.) is van belang de Slenk, een geul, die langs Oostmahorn leidt en vervolgens als Friesche Gat ten W. van Schiermonnikoog de Noordzee bereikt.Ontstaan. Op de plaats van de L. lag vroeger in aansluiting bij de Wadden een veengebied, dat met klei bedekt was. Reeds voor het begin van onze jaartelling is hier door de steeds meer opdringende zee vernieling begonnen. Door de breede geulen van de Lauwers, van de Ee-Dokkumerdiep en de Zuider Ee aan weerszijden van Schiermonnikoog drongen de vloeden landwaarts binnen, waardoor veel van de kleigronden met het daaronder liggende veen werd weggevoerd. De zoo ontstane zeeboezem had omstreeks de 11e eeuw den grootsten omvang en reikte tot Kollum, Buitenpost, Gerkesklooster, Grijpskerk. Met lange trechtervormige monden stroomden de rivieren daarin uit. In dezen zeeboezem ontstonden aanwassen, die van de 13e eeuw af ingedijkt werden. De trechtervormige inham tusschen de dijken van het Dokkumerdiep werd door een dijk afgesloten (1729), waarin drie sluizen werden gelegd, de Dokkumer Nieuwe Zijlen. In 1794 waren de breede strooken land aan weerszijden van de Kommerzijlster Rijt heroverd. Langs het Reitdiep werden de gronden geleidelijk ingepolderd. In 1877 ontstond de Nieuwe Ruigezandster polder. De aanslibbing wordt thans volgens verschillende methoden bevorderd, waardoor gronden, geschikt voor inpoldering, worden verkregen. Op de L. loozen al de omringende gebieden.