(Lat., labi = vallen), algemeene benaming voor hen, die in de vervolging der Romeinsche keizers het Christelijk geloof verloochenden of ontveinsden. Zij deden dit uit vrees voor de martelingen en den dood of ook voor verlies van fortuin en ambt. Over het algemeen waren het geen apostaten of afvalligen in strengen zin.
Inwendig bleven zij gelooven en na de vervolging trachtten zij weer in de Kerk te worden opgenomen. Blijkens den Pastor Hermae waren er in de 2e eeuw reeds meerdere lapsi. Veel talrijker waren zij in de felle systematische vervolging onder keizer Decius (249-251).
Toen vooral rees de vraag, of en op welke voorwaarden men de rouwmoedige l. weer op kon nemen. Eerst eischte men jarenlange boete. Later konden zij terugkeeren op vertoon van ➝ libelli pacis of aanbevelingsbrieven van martelaren of confessores.
Toen men hiermee te royaal werd, verzette zich o.a. St. Cyprianus daartegen, en hield hij vast aan de strengere praktijk.
Een meer laxe partij ging over tot het (kortstondige) schisma van Felicissimus. In Rome kwam juist de strengere richting onder Novatianus tot een scheuring, die langer aanhield en zich ook in het Oosten verspreidde. De l. worden onderscheiden in: ➝ acta facientes, libellatici, sacrificati, thurificati en traditores.