Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Lamarckisme

betekenis & definitie

(biologie). Volgens deze afstammingstheorie, genoemd naar ➝ Lamarck, is de huidige vormrijkdom in de dierenwereld terug te voeren tot enkele grondvormen, waaruit zich de verschillende soorten door ➝ allogenetische veranderingen ontwikkeld hebben. Deze epigenetische theorie (➝ Epigenesis) werd door Lamarck in vsch. zijner geschriften logisch verdedigd, doch bleek naderhand op een verkeerde opvatting van het wezen der variabiliteit te berusten.

Het L. loochent de fixiteit of onveranderlijkheid van de soorten en neemt aan, dat de wijzigingen, die door de uitwendige groeivoorwaarden bij plant en dier te voorschijn worden geroepen, op de nakomelingen overgaan, zich voortdurend van geslacht tot geslacht opstapelen en ten slotte een nieuwe soort kunnen doen ontstaan. L. gelooft, dat de organismen het vermogen bezitten de buitengewoon doelmatige aanpassingen of verworven ➝ eigenschappen „in hun organisatie te behouden” en dat „door de groote verscheidenheid van de steeds wisselende levensvoorwaarden, de organismen van alle klassen en alle orden achtereenvolgens ontstaan zijn”. Zijn theorie kan samengevat worden in vlg. hoofdpunten: 1° een orgaan, dat reeds bij een dier aanwezig is, wordt door veelvuldig en voortdurend gebruik sterker ontwikkeld; bij voortdurend niet-gebruiken van een orgaan, zal dit ten slotte geheel verdwijnen (functie-Lamarckisme);
2° bij vooraf aanwezige organen kunnen, naar aanleiding van een innerlijk gevoel of van een noodwendigheid, nieuwe eigenschappen ontstaan (psycho-Lamarckisme);
3° de noodwendigheid kan zelfs zulke gebiedende eischen stellen, dat geheel nieuwe organen ontstaan;
4° die verworven eigenschappen zijn erfelijk.

Het L., dat in het begin van de 19e e. weinig aanhangers vond, wekte in den aanvang der 20e e. groote belangstelling, toen het door de Neo-Lamarckisten in een meer wetensch. vorm werd gegoten. Deze legden vooral nadruk op de functioneele ➝ aanpassing, waarvoor de organismen, dank zij het gebruik van bepaalde organen, vatbaar blijken te zijn. De moderne erfelijkheidsleer heeft hierin echter klaarheid gebracht door aan te toonen, dat niet een kleur, een vorm of een orgaan als zoodanig worden overgeërfd, wel echter het vermogen in bepaalde omstandigheden zulke kleurschakeering of zulke ontwikkeling van een orgaan, onder andere levensvoorwaarden een andere kleurschakeering of een andere ontwikkeling te voorschijn te roepen. Waar Lamarck er op wijst, dat de waterboterbloem onder water sterk ingesneden bladeren vormt, terwijl deze meer afgerond en slechts weinig ingesneden zijn, wanneer zij in de lucht gevormd worden, weet men thans, dat dit eenvoudig twee verschijningsvormen zijn, die door denzelfden erfelijken aanleg, doch onder verschillende groeiomstandigheden, te voorschijn worden geroepen. Men slaagt er inderdaad niet in, ook na de waterboterbloem lange jaren uitsluitend in het water te hebben geteeld, planten te bekomen, die ook in de lucht uitsluitend ingesneden bladeren zullen vormen. Wel heeft Kammerer beproefd de overerving van verworven eigenschappen bij den salamander te bewijzen, doch deze poging leed schipbreuk. Alleen kon men voor sommige eigenschappen gedurende één of meer generaties wel een zekere nawerking waarnemen, doch dat de nieuwe eigenschappen, die aan gewijzigde levensomstandigheden haar ontstaan danken, op de nakomelingen zouden overerven, wordt door de proefondervindelijke erfelijkheidsleer niet aanvaard. Dit beteekent het failliet van het L. als verklaring van het ontstaan van nieuwe soorten. Lit.: M. Landriu, Lamarck, le fondateur du transformisme, sa vie, son oeuvre (1909); Kühner, Lamarck (1913); A. Weismann, Vorträge ü. Deszendenztheorie (1913); F. Alverdes, Das Lebenswerk Lamarck’s (1929); L. Cuénot, La Genèse des espèces animales (1932).

Dumon.

< >