Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Lamaïsme

betekenis & definitie

(Tibetaansch b-lama = de hoogere, titel eigenlijk aan de waardigheidsbekleders voorbehouden, maar beleefdheidshalve aan iederen monnik toegekend), bijzondere vorm van het ➝ Mahajana (➝ Boeddhisme) in Tibet en Mongolië. Volgens de overlevering werd het Boeddhisme in Tibet ingevoerd in de 7e eeuw na Chr., maar eerst in de tweede helft der 8e eeuw verdiende het den naam van Lamaïsme, toen Padmasambhawa (de uit de lotus geborene), een raadselachtige persoonlijkheid, het maakte tot een mengsel van den jongsten vorm van het Mahajana, het Wadzjrajana, dat zelf sterk met het Hindoeïstisch Sjaktisme besmet was, en van den inheemschen aan tooverriten en geestenbezweringen zoo rijken Bongodsdienst. Hij bouwde het eerste groote Tibetaansche klooster.

Rond de 10e eeuw werd de leer van den almachtigen en alwetenden oer-Boeddha (Adi-Boeddha) en de eeredienst der Boeddha-demonen uit Indië ingevoerd. Deze laatste zijn wilde bloeddorstige wezens en kunnen enkel door een voortdurenden eeredienst verzoend worden. Hun monsterachtige beelden vullen geheel het land.

Naar het voorbeeld van het Hindoeïstisch Sjaktisme worden ook hun „vrouwelijke krachten” voorgesteld. Zij spelen ook een voorname rol in de vorming der talrijke sekten. Na groote vervolgingen op het einde der 9e en het begin der 10e eeuw kende het L. een periode van bloei, maar het ontstaan van talrijke sekten bracht het verval van de kloostertucht mee, in het bijzonder de verbreking van het celibaat.

Een diep ingrijpende hervorming werd ingevoerd door Tsong-kha-pa (1356-1418). Hij bekampte de vele misbruiken van het monnikendom en voerde bij de door hem gestichte sekte (ge-lug-pa = deugdsekte) het gele in plaats van het in de heerschende richting gebruikelijke roode kleed in en verbood aan zijn volgelingen het huwelijk. Hieruit ontstond een strijd tusschen de gele en de roode kerk, die in Tibet eindigde met de overwinning der gelen.

De rooden verdwenen evenwel niet geheel uit Tibet, maar bleven er hoofdzakelijk als toovenaars en bezweerders werkzaam. De Mongolen werden in het midden der 16e eeuw eveneens tot de gele sekte bekeerd.Voornaamste kenmerken van het aldus gevestigde Lamaïsme zijn tot op onze dagen:

I. Zijn hiërarchische organisatie, gebaseerd op de leer der „awatara”, d.w.z. der aardsche verschijningsvormen of incarnaties van Boeddha. In aansluiting aan het Mahajana aanvaardde het niet alleen het bestaan van een eenigen en universeelen Boeddha, maar ook van een groote menigte hemelsche Boeddha’s, die ieder een „geestelijken zoon” of aardsche weerspiegeling bezaten in den persoon van de Bodhisattwa of toekomstige Boeddha’s. Hierop was het geloof gebaseerd, dat ieder lid der hoogere geestelijkheid als de awatara van een Boeddha of van een beroemd „heilige” beschouwde. Zoo wordt de Dalaï-Lama van Lhasa, de drager van het wereldlijk gezag in Tibet, als de reïncarnatie van den bodhisattwa Awalokitesjwara-Padmapani en de Pan-Tsjen-Lama van Taski-Lhoempo, het hoogste gezag met betrekking tot godsdienstige vraagstukken, als de reïncarnatie van den Boeddha Amitabha of ook van den bodhisattwa Mandzjoesjri aangezien.

Naast deze twee groot-Lama’s van eersten rang staan de groot-Lama’s van tweeden rang, de Khoetoektoe’s (de eerwaardigen, de gezegenden, de heiligen) en de Khoebilgan’s (die andere vormen aannemen). Deze twee namen, op de eerste plaats titels van de twee hoogste waardigheidsbekleders, worden ook gegeven aan de groot-Lama’s van tweeden rang. Volgens sommige auteurs zouden er slechts 7 of 10 Khoetoektoe’s zijn, die den raad van den Dalaï-Lama vormen. Volgens andere heeft iedere stam zijn eigen Khoetoektoe. Er zouden aldus 50 in Tibet, 76 in Mongolië, 35 in het Koekoenor-gebied, 5 in Chamdo en 14 in Peking zijn. De bekendste onder hen is de zgn. „levende Boeddha” van Oerga, het kerkelijk opperhoofd der Mongolen, die beschouwd wordt als de incarnatie van Maitreja. De term Khoebilgan wordt gebruikt voor ieder „gereïncarneerde”. Het getal dezer „gereïncarneerden” is onbegrensd, daar de goden terzelfdertijd verschillende aardsche vormen kunnen aannemen. De lama’s hebben vaak van dit geloof gebruik gemaakt, om de inkomsten van hun klooster te vermeerderen, daar de verdiensten der aalmoezen vermeerderen met de waardigheid van den begiftigde. Onder de gereïncarneerden komen ook vrouwelijke „levende Boeddha’s” voor. Een zeer hoogen rang bekleedt aldus de awatara van de „vrouwelijke kracht” (Sanskrit: sjakti) van Padmapani. Vele oversten van vrouwenkloosters gaan voor haar awatara door. Onder de klas der gereïncarneerden staat die der niet-gereïncarneerden. Hiertoe behooren de leerlingen-postulanten tot hun achtste jaar, de eigenlijke postulanten en novicen onder de voogdij van een meester, die zich voorbereiden om monnik te worden en de 36 geloften uit te spreken, de monniken of lama’s, verplicht tot het onderhouden der 253 regels, en ten slotte de overste of abt van het klooster, benoemd voor een periode van 7 jaar, ten minste indien hij niet een gereïncarneerde is.

II. Zijn uitgesproken monachisme. De talrijke, over geheel het land verspreide kloosters bestaan vaak uit indrukwekkende gebouwencomplexen, omringd met dikke en hooge muren, voorzien van gekanteelde torens. In het midden bevindt zich de eigenlijke tempel en daaromheen de gebouwen voor de lama’s. Overal staan vlaggen en wimpels, waarop de heilige teksten geschreven zijn, en gebedsmolens, door den wind of het water of ook met de hand in beweging gebracht. De cellen der lama’s van lageren rang zijn klein en somber, die der oversten ruim en van kostbare divans en tapijten voorzien. De regels der monniken moeten gelezen worden in de ceremonie der zgn. tweemaandelijksche „biecht” in tegenwoordigheid van den overste en de ouderen. De kleeding der monniken is aangepast aan het ruwe klimaat. De kleur verschilt volgens de sekte: geel, rood of zwart. De uitrusting van den monnik bestaat uit:

1° het aalmoezenschoteltje,
2° de wadzjra, een soort staf, bedekt met symbolische teekens,
3° het bidsnoer,
4° een kleinen gebedsmolen,
5° een belletje,
6° een trommeltje,
7° den magischen dolk.

In geheel Tibet is geheel de grondeigendom in de handen der monniken. In Mongolië wordt het bestaan der groote kloosters door keizerlijke stichtingen en door jaarlijksche inkomsten van schatplichtige hoeven verzekerd, terwijl de kleinere kloosters bestaan van aalmoezen. De monniken van lageren rang, de niet gereïncarneerden, moeten vaak in hun bestaan voorzien door het uitoefenen van het ambt van waarzegger en bezweerder. Het celibaat wordt onderhouden in de hervormde sekte der gele monniken. Er wordt evenwel gemakkelijk dispensatie verkregen. De meeste roode monniken zijn gehuwd, hetzij openlijk, hetzij in het geheim.

III. Zijn buitengewoon weelderig ritueel. Het gebruik van kerkelijke muziek, belteekens, wierook, kaarsen, enz. geeft den eeredienst een sterke uiterlijke gelijkenis met de Katholieke liturgie. Van groot belang is in het L. het opzeggen van heilige lettergrepen, in het bijzonder van de heilige formule „Om mani padme hum”. Haar beteekenis wordt fel omstreden. De hedendaagsche Tibetanen geven er de meest uiteenlopende mystieke verklaringen van. Daar het zoowel voor den enkeling als voor het land hoogst heilzaam is, dat deze heilige woorden zoo dikwijls mogelijk herhaald worden, worden ze geschreven op de zgn. gebedsvaandels, die ze door hun wapperen ten hemel sturen, of op papierstrooken, die door middel der gebedsmolens rondgedraaid worden. Voor de vaak obscene godenbeelden worden lampjes aangestoken en wordt wierook gebrand. Op bijzondere dagen hebben pantomimische dansen plaats. De meeste diensten worden door de lama’s in hun gewoon ambtskleed voltrokken. Voor de diensten evenwel ter eere van de „schrikwekkende godheden” worden kostbare ornaten uit zijde en brocaat aangetrokken.

De Lamaïstische canon, de Kandsjoer (= het vertaalde woord van Boeddha), en zijn bijvoegsel, de Tandsjoer (= vertaling der heilige leer), bestaande de eerste uit 100 of 108 deelen volgens de uitgave, de tweede uit 225, bevat hoofdzakelijk vertalingen uit het Sanskrit.

De eerste Kath. missionarissen, die den Tibetaanschen priesterstaat bezochten, hielden het Lamaïstisch ritueel voor een duivelsche nabootsing van de Kath. liturgie. De gelijkenis wordt nog verhoogd door de hiërarchische inrichting en het monnikendom. Of deze gelijkenis, die echter slechts uiterlijk is, toevallig is of uit Christelijke invloeden voortkomt, kan, gezien de beschikbare gegevens, moeilijk uitgemaakt worden. In een recente studie meent pater Van Durme ontleeningen aan het Nestorianisme, welks aanwezigheid in Tibet ten tijde der groote hervormingen zeker schijnt, te moeten aannemen.

Lit.: J. Van Durme C. I. C. M., Notes sur le Lamaïsme (Mélanges chinois et bouddhiques, 1931-’32); A. D. Neel, Initiations lamaïques (1930); W. Filcher, Kumbum Dschamba-Ling (1933). Bellon.

< >