Kustverdedigingswerken bestonden vóór 1885 hoofdzakelijk uit kustbatterijen, na 1885 maakt men kustforten (gelijken op de → eenheidsforten). Na den Wereldoorlog maakt men weer kustbatterijen, welke vrij ver van het water liggen. Men heeft zoowel vaste geschuts-emplacementen als emplacementen voor mobiel en voor spoorweggeschut.
Het richten geschiedt dan indirect vanuit waarnemingsposten en meetposten aan het water, welke telephonisch zijn verbonden met de batterijen. Bovendien bouwt men munitie-magazijnen en schuilplaatsen in de nabijheid van de emplacementen.Het kaliber van het kustgeschut was in het eind van de 19e eeuw niet zwaarder dan 24 cm. In de eerste jaren van de 20e eeuw ontwikkelt zich, met het zwaardere scheepsgeschut, ook het zwaardere kustgeschut. Thans wordt het zware kustgeschut (28, 30,5, 35,5, 38 en 40,6 cm) en een deel van het middelbare (12,15, 20, 22 en 24 cm) in open opstellingen, zij het dikwijls met een licht pantser tegen scherven, eenige km van de kust geplaatst; de rest van het middelbare en voorts het lichte geschut (7,5 en 10,5 cm) wordt in kazematten, onder pantserkoepels, soms slechts gedekt met schilden, nabij de kustlijn geplaatst, om licht- of ongepantserde schepen te bestrijden (bijv. mijnenvegers). H. Lohmeijer.