Kunstgeschiedenis in uitgebreiden zin is de geschiedenis van de ontwikkeling der → beeldende kunsten; het is een wetenschappelijk onderzoek naar het ontstaan, de ontwikkeling en den maker (kunstenaar) van de kunstwerken. K. als onderdeel der beschavingsgeschiedenis heeft tot taak het verleden of meer bijzonder de beschaving van het verleden te onderzoeken door bestudeering der monumentale geschiedbronnen, in zooverre zij in den maker daarvan (kunstenaar) aesthetische doeleinden veronderstellen of de evolutie van kunst en kunstgevoel der vroegere tijden helpen begrijpen. Het voorwerp van → archaeologie en k. in dezen zin is hetzelfde, maar de k. beziet de monumentale bronnen onder een speciaal oogpunt.
Als onderdeel der wetenschappelijke geschiedschrijving is de k. in de 19e eeuw eerst ontstaan (→ Baumgarten, Winckelmann e.a.).Verdeeling. Men onderscheidt twee tijdvakken:
a) vóór Christus: Oostersche Oudheid (Egyptische, Syro-Chaldaeïsche en Perzische kunst); Klassieke Oudheid (Grieksche en Romeinsche kunst);
b) na Christus: Christelijke Oudheid (voor het Westen vanaf het einde der le eeuw tot 7e eeuw; voor het Oosten tot aan den Beeldenstrijd, 726-842); de middeleeuwen (voor het Westen tot rond de 16e eeuw: voor-Romaansche, Romaansche en Gotische kunst; voor het Oosten tot aan den val van Konstantinopel, 1453, met den bloeitijd der dynastieën van de Macedoniërs en Comnenen, 9e-11e eeuw, en de regeering der Paleologen, 14e-15e eeuw); de moderne tijden (voor het Westen tot op heden, of minstens tot aan de Fransche Revolutie: Renaissance, Barok, de zgn. Fransche stijlen of Lodewijkstijlen; voor het Oosten ziet men na 1453 bij de nieuwe Oost-Europeesche volken een eigen ontwikkeling der kunst tot aan de 18e eeuw, waarin ze een beslissenden invloed van de kunst van West-Europa ondergaan).
Lit. Lexica: Thieme-Becker, Allg. Künstlerlexikon (reeds 29 dln. 1907-’35); A. v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexik. (3 dln. 1920); H. v. Hall, Repertorium voor de gesch. der Ned.
Schilderen graveerkunst (1936); L. Hourticq, Encyclopédie des Beaux-Arts (2 dln. 1925); L. Réau, Dictionnaire illustré d’art en d’archéol. (1930 ; zeer handig technisch woordenboek); H. Vollmer, Kunstgeschichte: Wörterbuch (1928; handig technisch woordenboekje, waarin ook de namen der kunstenaars).
Handboeken: algemeene werken : Burger-Brinckmann, Handb. d. Kunstwissensch. (31 dln. 1913-’33); A. Michel, Hist. de l’art (17 dln. en register 1905-’29) ; A. Kuhn, Allg. Kunstgesch. (6 dln. en register 1909-’11); beknopte Ned. handboeken zijn o.a. H.
Evers, De architectuur in hare hoofdtijdperken (2 dln. 21916-’18), E. H. Korevaar-Hesseling, Kunstgeschiedenis (1933).
Tijdschriften: Zeitschr. f. Kunstgeschichte (vroegere Repertorium f. bild. Kunst u. Jahrb. f. Kunstwissenschaft); Die christl. Kunst (vanaf 1904); Gazette des Beaux-Arts (sedert 1859); The Burlington Magazine (vanaf 1903); Oud Holland (sedert 1884); Het Gildeboek (sedert 1873). p. Gerlachus