(van kinderen). Iedere kleuter is een kromprater: hij verminkt en radbraakt de woorden, die hij tracht na te bootsen, op allerlei manieren. Oorzaken: gebrekkige acoustische apperceptie, vluchtige opmerkzaamheid, het niet hooren van eigen fouten (vooral niet als bijv. moeders „botam” en „mek” leuk vinden en napraten), foutieve herinnering, tekortschietende vaardigheid.
Klinkers blijken minder moeilijk dan medeklinkers: de gedekte of kórte komen vóór de open of lange vocalen. Van de consonanten zijn b, p, m, h de gemakkelijkste, l en r de moeilijkste; één van de laatste twee doet soms langen tijd dienst voor beide. Een sterke neiging toont de kleuter voor assimileeren en redupliceeren: tatat (tabak), dede of keke (deken), bakbak (bakker).
De volgorde, waarin het kind de klankverbindingen aanleert, ziet er in het algemeen zoo uit:
1° medeklinker plus klinker: dà voor dag;
2° reduplicatie van het vorige: pàpà;
3° pàpà wordt pappe en vervolgens pap: woorden van drie klanken dus, maar begin- en eindconsonant zijn dezelfde;
4° de begin-medeklinker emancipeert zich van den slot-medeklinker: tet wordt pet;
5° de lange klinkers verschijnen: koeke = boeken;
6° hetzelfde als onder 3°, maar nu met lange klinkers: boom heet moom, taat = paard;
7° als onder 4°: moom wordt boom, taat wordt paat;
8° twee consonanten aan het eind;
9° twee consonanten aan het begin;
10° combinaties van vorige gevallen.
Lange woorden worden uit den aard der zaak nog erger geradbraakt dan korte: tofjes = pantoffeltjes; toos = matroos, luist = geluisterd. Toch worden accent en aantal lettergrepen betrekkelijk spoedig goed opgevat; melodie en rhythme van het woord komen veel eerder in orde dan de afzonderlijke klanken. Rombouts.