Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Korea

betekenis & definitie

(Koreaansch: Tsjosen = ochtendkoelte).

I. Aardrijkskunde
K. is een schiereiland aan de Oostkust van Azië (zie krt. in dl. XIV t/o kol. 464), 800 km lang en 400 km breed, opp. ca. 220 000 km2; sinds 1910 bij Japan ingelijfd. Ca. 22 millioen Koreanen (ong. 500 000 Japanners) bevolken het land; 100 per km2 schijnt te veel, tenminste er is veel emigratie naar Mantsjoerije en Siberië. K. scheidt de Gele Zee van de Japansche Zee en is door Straat Korea van Hondo gescheiden.

Opbouw. K. is grootendeels bergachtig; de oude gesteenten vormen een rompgebergte, waarvan de hoogste verheffingen in het O. liggen en tot 2 800 m oprijzen. De verweering richt groote verwoestingen aan, breuken doorsnijden het gebergte en de rivieren vormen diepe dalen. Vooral de rivieren aan de Oostzijde zijn kort met groot verval; de rivieren, die naar de Westzijde afvloeien, zijn langer en leveren het landbouwgebied. De meest bekende is de Jaloe, de grensrivier, ca. 800 km. Voor de scheepvaart hebben ze weinig beteekenis.

Het klimaat vormt een overgang tusschen het vastelands- en het moessonklimaat. Seoel wisselt van —23° C tot +35° C. Alleen het Z. heeft milder winters; daar is ook de regenval het grootst, ong. 150 cm. Langs de Oostkust loopt de koude Limanstroom, zoodat de havens dichtvriezen; alleen de Zuidelijke havens zijn ijsvrij.

De planten- en dierenwereld vormt eveneens een overgangsprovincie. In het N.W. vindt men steppen, in de gebergten dennen-, berken- en eikenwouden, in het Z., voorzoover niet vernietigd, altijdgroene loofboomen. Tijgers komen voor; daarnaast paarden en runderen.

Middelen van bestaan. De landbouw is het voornaamste middel van bestaan: gerst, haver, tarwe, sojaboonen, rijst, katoen en tabak. Door bevloeiing kan de toestand nog veel verbeteren. De veeteelt is belangrijk (varkens, runderen, kippen), maar vooral de vischvangst levert veel voedsel. De mijnbouw wordt steeds belangrijker, Japan tracht hier zijn eigen tekort aan te vullen: steenkool, ijzer, goud, koper en lood. Eveneens bevordert Japan de industrie: metaal, leer, textiel, aardewerk.

De loonen en arbeidstoestanden zijn echter nog slechter dan in Japan. Eveneens kwamen de spoorwegen (ong. 3 000 km) en de straatwegen (ong. 15 000 km) tot groote ontwikkeling. De handel is meest in handen der Japanners; invoer: suiker, petroleum, hout, machines, katoen; uitvoer: rijst, zijde, huiden.

De godsdienst is Boeddhisme, gemengd met Confucianisme en het oude volksgeloof. Christenen zijn er ca. 160000, w.o. ca. 120 000 Katholiek. Het aantal scholen neemt sterk toe; in 1923 kreeg Seoel een universiteit.

Bestuur. Naast het gewoonterecht wordt volgens het Jap. recht gevonnist. De gouverneur-generaal wordt door den mikado benoemd en bijgestaan door een Centralen Raad van 72 leden. K. is in 12 provinciën verdeeld.

Lit. : A. Hamilton, K. (1904); Hageholz, K. und die Koreaner (1913); Chung, The case of K. (New York 1921); Norbert Weber, lm Lande der Morgenstille (21923); Drake, K. of the Japanese (1930). Reisgids: Manchuria and Chosen (Tokio 1914-T5). Heere II. Geschiedenis.

A) Profaan

Het oudste rijk, „Tsjosen”, dat omstreeks 1100 v. Chr. zou gesticht zijn, werd in 108 v. Chr. bij het Chin. Rijk ingelijfd. Op den duur verbrokkelde het ingelijfde gebied in vsch. staten, waarvan Japan in 369 n. Chr. een gedeelte veroverde, terwijl Pektsze en Kokoerjo omstreeks 670 weer aan China onderworpen werden.

Spoedig nam een der staten, Silla, de leiding en onderwierp het geheele schiereiland aan zijn hegemonie. De laatste koning van Silla werd in 932 tot afstand gedwongen en zijn opvolger, een legeraanvoerder, noemde den staat „Koryo”. In 1231 werd K. door de Mongolen onderworpen, aan wier heerschappij in 1368 een einde werd gemaakt. De dynastie Ni aanvaardde nu de regeering en zocht haar steun bij China door erkenning van een protectoraat, dat langzamerhand in beteekenis verflauwde. Het land verstarde in ongestoorde rust, tot in 1876 Japan den toegang eischte tot enkele havens, die in 1882 ook voor de andere mogendheden werden opengesteld. De Chineesch-Japansche oorlog van 1894-’95 schakelde den invloed van China op K. uit, terwijl de Russisch-Japansche oorlog (1905) K. onder Japansch bewind bracht.

In 1910 deed de laatste keizer, Ni Tsjok, afstand van de regeering en werd K. bij Japan ingelijfd. Maar K. verzette zich tegen het harde Japansche bestuur en wist na 1921 een soort autonomie te verkrijgen, die, volgens zijn wenschen moet uitloopen op het herstel der inlandsche dynastie.

Lit.: H. B. Hulbert, The History of K. (Seoul 1905). Derks

B) Missiegeschiedenis

In K., waar het geloof in de 18e eeuw door de belangstelling van inlandsche geleerden ingang gevonden had, moest de Kerk bijna een eeuw van vervolgingen doormaken (79 Koreaansche martelaren), alvorens de missie eenigszins kon worden uitgebouwd op het einde der 19e eeuw. Het Japansch protectoraat (1905) heeft de rust verzekerd en was de missie welwillend gezind. Het gezamenlijk aantal Katholieken in de vicariaten Seoel, Taikjoe, Gensan, en de prefectuur Heijo is ca. 120 000; de vooruitgang is in den laatsten tijd minder sterk, vooral door het binnendringen der Westersche cultuur. Naast de gewone missiemiddelen wordt van het catechistenwezen en van Kath. gezinsvorming in heidensch milieu bijzonder heil verwacht. De missie schiet echter nog te kort aan personeel en financieele middelen om in het opkomende industriegebied een tegenwicht te vormen tegen het bolsjewisme; daarenboven ontwikkelt de Prot. zending er groote activiteit.

Lit.: Dallet, Hist. de 1’Eglise de Corée (2 dln. Parijs 1874) ; Weber O.S.B., lm Lande der Morgenstille (München 1915) ; A. Mulders, K., in Het Missiewerk (14, 1932, 115 vlg.). A. Mulders III. Koreaansche taal. Korea is een land, waar men Koreaansch spreekt, maar Chineesch schrijft. Zoo is de inlandsche letterkunde altijd onbeduidend gebleven en bestaat hoofdzakelijk uit romans, die door de vrouwen gelezen worden; de Tong-eui-po-kam (Kostbare Spiegel der Oostersche Geneeskunde) is het eenigste werk, dat de eer genoot in het Chineesch vertaald te worden.

Het Koreaansch is nog moeilijk met andere talen in verwantschap te brengen; men vindt enkele toch zeldzame gelijkenissen met het Japansch en de Toengoezische groep. Er zijn tallooze Chineesche woorden in het Koreaansch overgenomen, vooral in de 5e en 6e eeuw n. Chr., en die woordvormen werpen wel licht op de klankleer van het Chineesch uit dien tijd. De leenwoorden kregen, gelijk in het Japansch gebeurd is, ook Koreaansche uitgangen: Chin. p’ing-ngan: rustig, vormt in het Koreaansch hpieung-an-ham-i: de vrede, hpieung-an-ha-ta: in vrede zijn, hpieung-an-hi: op vreedzame wijze, enz.

Het Koreaansch is een agglutinatieve taal: de stamklinker verandert nooit en de uitbouw der woorden gebeurt door achtervoegsels: zoo bijv. in de verbuiging en de vervoeging; de begrippen van voorwaardelijkheid (indien), van oorzakelijkheid (omdat) enz. worden door achtervoegsels, aan het werkwoord gehecht, uitgedrukt, gelijk in de Oeral-Altaïsche talen en in het Japansch ook voorkomt. Verschil van personen en getal bij de werkwoorden en van geslacht bij de zelfstandige naamwoorden bestaat niet. Het beheerschte woord staat vóór het beheerschende: syang-a (ivoor) tsjye (eotstaafjes): eetstaafjes van ivoor. De bijvoegelijke naamwoorden zijn in den grond meestal werkwoorden en hebben een verschillenden vorm naarmate zij hoedanigheidswoord of gezegde zijn: hkeun (groot zijnde) tsjip-i (huis): groot huis; tsjip hkeu-ta: het huis is groot.

Het Koreaansch werd eerst, van af den invoer van het Boeddhisme (372 n. Chr.), met Chineesche karakters geschreven; de bonze Syel-tsoeng-i, die den naam heeft de beroemdste geleerde van Korea geweest te zijn, vond een stelsel van kleine Chin. karakters uit, om de achtervoegsels der woorden te schrijven (Ri-to-stelsel, 7e eeuw n. Chr.). Het bleef niet in gebruik. In 1443 beval keizer Syei-tsjoeng een alphabet van 25 teekens (en-moen) voor het Koreaansch en de Sino-Koreaansche uitspraak der Chin. karakters te gebruiken. De schrijforde der woorden is in het Koreaansch dezelfde als in het Chineesch: van boven naar onder in lijnen die van rechts naar links gaan.

Vóór de Japansche bezetting en annexatie werd in de scholen alleen Chineesch geleerd; alle officieele akten waren in het Chineesch opgesteld, behalve de proclamaties aan het volk, die tweetalig waren. De Kath. missionarissen gebruikten steeds de Koreaansche taal in hun godsdienstboeken.

Lit.: Missionnaires de Corée, Grammaire Coréenne (Jokohama 1881); G. Imbault-Huart, Manuel de la langue coréenne parlée èt l’usage des Français (Parijs 1889). Mullie IV. Koreaansche kunst. Volgens Se-ma Ts’ien (Sje-ki, hfst. 38) kreeg burggraaf Ki (Kor. Keui-tsja), afstammeling der Sjang-Jin-dynastie (1558-1051 v. Chr.), van Woe-wang (1050-1045), stichter van de Tsjow-dynastie (10o0-256), het land Tsj’ao-sien (Korea) als leengoed; de Chineesche cultuurinvloed moet dus zeer oud zijn.

Door de opgravingen en archaeologische vondsten weet men nu ook, dat onder het vorstenhuis Han (202 n. Chr.—220 n. Chr.) China’s invloed op kunstgebied zoowel in het Z. als in het N. van het schiereiland zeer groot was. Met het Boeddhisme (372) drongen de Grieksch-Boeddhistische kunst en een nieuwe vloed van Chin. cultuur (schrift en letterkunde) binnen. De Koreanen werden de leermeesters der Japanners in de Boeddhistische bouwen schilderkunst, in de Chin. letterkunde, in de ceramiek, de zijdewormenkweek, de weefkunst, enz. Zoo was Korea de doorgang, waarlangs de Chin. cultuur in Japan binnendrong.

Te Karatsoe (Hizen-gouw) en te Hagi (Nagatogouw) waren reeds zeer vroeg Koreanen gevestigd, die daar potten bakten en het eerst glazuur wisten te gebruiken: het Okoegorai-aardewerk (Gorai = Korea, okoe = oud) is het oudste, met grauwkleurig glazuur; het latere Tsjosen-Karatsoe-aardewerk (Tsjosen == Tsj’ao-sien, Korea) droeg helder, soms blauwachtig glazuur. Leden van het Chin. gezantschap naar Korea prezen in 1125 de inlandsche ceramiekwaren, waarvoor de pottenbakkers de motieven en de vormen van den Soeng-stijl navolgden en die tinten vertoonden, welke van grijsgroen tot blauwachtig zeegroen gingen, doch ook soms bleek waren, bijna wit met een tikje blauw of groen. → Hidejosji nam in Korea honderden pottenbakkers gevangen en vestigde hen over heel zijn gebied. In de 15e eeuw ging nog veel vaatwerk uit China en vooral uit Korea naar Japan.

De bouwtrant van stadsmuren en poorten, ook van tempels, kiosken enz., is heelemaal Chineesch; jammer genoeg blijven van aloude tempels en paleizen alleen de puinhoopen over, ten gevolge van de talrijke oorlogen op het schiereiland gevoerd. Op den berg Foe-soe, 7 km van Hpoeng-tek, staat nog een tempel en een steenen toren, ca. 40 m hoog, waarvan men den bouw aan T’wo-t’wo (Juan-vorstenhuis, 1280-1367) toeschrijft.

In navolging van de Chin. letterkundigen beoefenden de Koreanen ook de muziek en de schilderkunst: men vertelt, dat Wang Pao-kao de aschgrauwe kranen naar de melodieën van zijn harp deed komen luisteren, en dat er in de pagode Hwang-loeng-se, ten O. van Yue-tsj’eng in King-tsjow, een oude den op den muur zoo echt natuurgelijkend geschilderd stond, dat de vogels er naartoe gevlogen kwamen, doch tegen den muur botsten en bedwelmd op den grond vielen.

Op verschillende plaatsen vindt men hier groote, daar kleine beelden, mirjek genoemd (Maitreyabeelden), die toch geen Boeddhistische vormen vertoonen en waarvan de oorsprong onbekend is. Mullie.

< >