I. De koordienst, het koorgebed.
Hierover is gehandeld onder → Brevier (2°). Zie ook → Koorgebed.
II. Plaats waar het koorgebed gehouden wordt; het priesterkoor.
A) Liturgie.
Koor (Lat. chorus = rondedans, danserschaar, danszang) beteekent oorspr.: gemeenschappelijke zang, en: groep der zangers; later, in liturgischen zin, ook: de ruimte, de plaats der zangers (→ Cantor); in kloosters en kapittelkerken die der monniken en kanunniken. Zij bestaat uit de naar het schip uitgebreide en daarvan door een koorhek afgesloten → absisruimte (zie → Koorafsluiting), welke wegens het zich daarin bevindende altaar met erachter de oude plaats van bisschop en priesters, ook priesterkoor (presbyterium) en sanctuarium (heiligdom) wordt genoemd. De monniken of kanunniken hebben hun plaats voor of achter het altaar, in koorbanken of koorstoelen, die in opgaande rijen, links en rechts het k. afsluiten van zij- of dwarsbeuken, en voorzien zijn van lessenaars voor de koorboeken. In kerken, die geen koorkerken zijn, bleef de naam van priesterkoor bewaard en noemt men de plaats der leekenzangers het zangkoor (zie sub III in dit art.). Louwerse.
B) Architectonisch onderging het koor menige verandering door godsdienstige, liturgische, kloosterlijke en cultureele invloeden. In den Romaanschen en voor-Romaanschen tijd komt het door de ondiepe crypten aanmerkelijk hooger te liggen dan de vloer van het schip; in den Gotischen tijd is dit hoogteverschil slechts enkele treden.
In Frankrijk kwam reeds in de Romaansche periode, in andere landen meer in den Gotischen tijd, een → kooromgang (deambulatorium,met of zonder straalkapellen, de kapellenkrans), terwijl het absidale in den Gotischen tijd verviel, doordat koor en schip even hoog werden opgetrokken. Het halfronde der koorafsluiting der basilieken en Romaansche kerken werd in de Gotiek veelhoekig, zelden rechthoekig, in de Renaissance weer halfrond. In den Karolingischen, Ottonischen en Romaanschen tijd treft men soms ook een West-koor aan.
De rugzijde der koorbanken was tevens de scheiding tusschen priesterkoor en kooromgang, en vormde, vooral sedert de 12e eeuw, een hoogen houten of steenen wand, in den Renaissance-tijd veelal opengewerkt. Voorbeelden van hooge kunst zijn de koorbanken van de kathedralen van Amiens, Albi, Antwerpen en Auch, en de St. Gertrudis te Leuven, St. Pierre te Solesmes, St. Bertrand te Comminges, N. D. te Chartres, N.
D. du Var (Renaissance), dom te Ulm, enz. p. Constantinus III. Zangkoor.
Leeken-zangkoor bij de liturgische plechtigheden. Eerste oorsprong was de * schola cantorum van paus Gregorius I. Deze bestond uit clerici en pueri chorales, en verzorgde de wisselende gezangen van Mis en Officie; het volk (en het groote monnikenkoor) zong in afwisseling met den priester de antwoorden, en in afwisseling met de schola de eenvoudige, vaste gezangen. Waar volksdeelname onmogelijk was of werd, zong de schola ook deze volkszangen; tegen de 13e eeuw was dit laatste bijna overal regel. Toen de meerstemmige muziek zich zoover ontwikkeld had, dat zij de liturgie op passende wijze kon dienen, bleef ook hiervan de uitvoering aan de schola-zangers, toen vaak chorus, chorales, of rond 1500 ook capella musicorum genoemd. Tot aan het einde der 16e eeuw hield men zooveel mogelijk vast aan den eisch, dat de zangers geestelijken waren, minstens in de grootere kerken; tegenwoordig is het alleen hun geestelijke kleeding (toog en superplie), die daaraan nog herinnert.
Pius X (Motu proprio, 22 Nov. 1903) en vooral Pius XI (Constitutio: Divini cultus, 20 Dec. 1928) hebben de verhouding van het koor in het organisme der liturgie weer zuiver gesteld door voor het volk terug te eischen de antwoorden, alsmede de vaste zangen in afwisseling met het koor, dat bovendien de wisselende zangen moet verzorgen, en op hoogere feestdagen, waar zulks gewenscht wordt, de meerstemmige muziek. Bruning
B) Wereldsche zangvereeniging.
K. heet ook de groep zangers of zangeressen, die, ofwel unisono ofwel meerstemmig, met meervoudig bezette stemgroepen te zamen zingen. Te onderscheiden zijn: mannenkoor, vrouwenkoor, kinderkoor en gemengd k. De norm van het meerstemmig k. is de vierstemmigheid. Het k. kan zingen a cappella (d.w.z. zonder begeleiding) of met instrumentaal accompagnement.
De rol van het (unisono-) k. bij de Oude Grieken paarde zich aan de mimische bewegingen in het drama; iets dergelijks was het danslied voor k. in de M.E. ('hanson en madrigaal werden voor het (toen nog dun bezette) profane koor de aequivalenten voor het polyphone kerkgezang. Tn de opera kwam het profane k. tot veelzijdige ontwikkeling; eveneens in oratorium en cantate. Massale koren kende men vóór de 18e eeuw niet. De grootsche uitvoeringen van Handel’s oratoria (later ook die van Haydn) hebben tot het stichten van groote koorvereenigingen aanleiding gegeven. Na de vrijheidsoorlogen (begin 19e eeuw) ontstond, in den geest van de Romantiek, de liedertafelbeweging, die het aanzijn gaf aan het specifieke genre van het koorlied voor mannenkoor, beoefend in burgervereenigingen, die zich ook in bonden groepeerden, welke groote muziekfeesten organiseerden, waaruit weer later de zangwedstrijd e n ontstonden. Als reactie op de excessen van deze laatste, is er nu weer een tendenz naar het zangtournooi, waarop voor de eer en niet om prijs gezongen wordt. de Klerk
C) Koor in het Klassieke drama.
Vermoed wordt, dat in de oudste, niet bewaarde drama’s der Grieken 50 choreuten of koorzangers optraden; vanaf den tijd van Aeschylus waren er nog enkel 12 in elk stuk; Sophocles bracht dit getal op 15. De zangers droegen maskers; hun rol werd hun aangeleerd door den chorodidaskalos (= koormeester), die in den Klassieken tijd dikwijls de dichter zelf was. De onkosten, verbonden aan de uitrusting van een koor, werden gedragen door een daartoe van overheidswege aangeduiden → choregus.
Terwijl het k. optreedt door den rechter toegang (parodos) naar de dansplaats (orchèstra), zingt het den parodos (intochtslied), waarmede de oudere stukken beginnen; in de stukken van het jonger type gaat een prologos, al dan niet gedialogeerd, den parodos vooraf, In de orchèstra stellen de choreuten zich op in 3 rijen van 4 man of in 4 rijen van 3 man, waarbij, sinds de wijziging van Sophocles, een 5e rij bijkwam. Na elk bedrijf, uitzonderlijk ook midden in het spel der acteurs, zingen zij een eigenlijk koorlied (stasimon = standlied), waarin de door het gespeelde opgedane indrukken, de bereikte stemming, ook overwegingen worden uitgedrukt. Een exodos of slotlied besluit elk drama. De stasima zijn strophisch en in de meest verscheidene versmaten geschreven; parodos en exodos bestaan dikwijls uit een niet eigenlijk gezongen, maar toch onder muzikale begeleiding voorgedragen anapestisch verzensysteem. Soms zingen en dansen de twee halfkoren om de beurt, soms ook danst het eene halfkoor terwijl het andere zingt. Het begeleidend instrument is de phorminx of citer in de tragedie, maar de aulos of dubbele fluit in de comedie. Soms spreekt de koruphaios of koorleider, in naam van het koor, met de spelers.
Er is geen essentieel verschil tusschen het k. der tragedie en dat der comedie, behalve een grootere vrijheid in uitrusting en optreden van het k. in de comedie; een wezenlijk bestanddeel der comedie is de haar eigen parabasis. Onontbeerlijk in de oudere tragedie, werd het lyrisch element geleidelijk overvleugeld door de immer stijgende actie, zoodat reeds bij Euripides het k. veelal nog enkel dient om, zooals de moderne balletten, de tusschenpoozen te vullen. Toen in de latere, Hellenistische tragedie het dansen wegviel, werd het aantal choreuten ook verminderd; in de Nieuwe Comedie is van een eigenlijk k. geen sprake meer. V. Pottelbergh